De brinken van Laren (2)

De brinken van Laren (2)

In het vorige deel zagen we dat oude niet permanente nederzettingen op de zandgronden in Drenthe zijn aangetoond onder esdekken. Het grootste deel van de Gooise engen is allang bebouwd met woonwijken, ook die van Laren grotendeels. De Larense engrestanten zijn daarom van potentieel grote archeologische waarde, evenals overigens de tuinen van de grote villa’s. Of en in hoeverre er in Laren oudere nederzettingsvormen onder het oude esdek te vinden zijn, blijft een open vraag. Eén is in elk geval aannemelijk gemaakt bij het Sint-Janskerkhof. Meer is er te vertellen over de bestaande nederzetting(en). Hier volgt een speurtocht naar oudere ontwikkelingen van het huidige Laren, die nu nog zichtbaar zijn op kaarten, met enkele kanttekeningen bij de publicaties van de Laarder T. van Tol in dit blad omstreeks 1985. Aangetekend zij dat er evengoed nog veel vragen zijn. Dank ben ik tot zover verschuldigd aan prof. J. Vervloet die me met opmerkingen en tips stimuleerde in nieuwe vergezichten, waar ik zelf de verantwoording voor neem.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 134 [2015-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Deel 2: Laren als flankesdorp en samengesteld brinkdorp

Jaap Groeneveld

Flankesdorp en samengesteld brinkdorp
De ligging op de flank van de stuwwal maakt het huidige Laren tot een ‘flankesdorp’, maar het is ook een ‘samengesteld brinkdorp’ door een aaneenschakeling van een aantal boerderijgroepen met eigen brinken. We hanteren hier bewust de term ‘flankesdorp’ overeenkomstig de vakliteratuur, die is gebaseerd op de ‘essen’ in Noordoost-Nederland, hoewel in Midden-Nederland de es ‘eng’ heet en in Oost-Nederland ‘enk’. In het Gooi zien we ook wel ‘Neng’ als samentrekking van ‘den Eng’.

Op de kadastrale minuutplan van Laren uit 1825, met de gehele toenmalige bebouwde kom, zijn nog heel goed de oude, duidelijk verschillende structuren van deze boerderijgroepen te herkennen (kaart 3). Op deze kaart heb ik alle terreinen met ‘bosch opgaand geboomte’, volgens de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel (OAT) uit 1832, gestippeld ingetekend. Daarbij valt de duidelijk herkenbare Brink op. Niet meegenomen zijn de bomen langs de toen nieuwe straatweg uit 1816. Verder zijn de percelen ‘bosch hegge’ (erfscheiding) en ’bosch hakhout’ (breed) zwart ingevuld voor een totaalbeeld. Arceringen geven kleinere percelen aan die aansluiten op de brinken en de vermoede resten daarvan. Oosterend (of Oud Laren), Klein Laren en Zevenend volgen globaal de 5 m hoogtelijn. Deze hoogtelijn geldt in het Gooi als het niveau waarlangs deze boerderijgroepen ontstonden. Het veen uit de Eemvallei was vermoedelijk tot bij de 5 m hoogtelijn omhoog gekropen, waardoor de grondwaterstand hoger was. Langs de rand van het veen maakte voedselrijk grondwater een rijk broekbos mogelijk, dat na ontginning uitstekend weiland opleverde.

Kaart 3: Kadastrale minuutplan uit 1825, Laren N.H., sectie B, blad 1 (coll. Noord-Hollands Archief, Haarlem). Legenda: ononderbroken zwart = ‘bosch hakhout’ of ‘bosch hegge’; gestippeld = ‘bosch opgaand geboomte’ (lees brinkachtige ruimte); gearceerd: aangrenzende vermoedelijk verdwenen brinkachtige ruimte; w = weiland van enige omvang. De cijfers 1 t/m 7 geven de oorspronkelijke zeven huiserven in het Zevenend volgens Van Tol aan. De toevoegingen ‘a’ de uitbreidingen daarvan. Nummers 8 t/m 10 vormen nieuwe langere huiserven die zouden zijn ontstaan in een latere periode.

Het valt op dat Oosterend en Klein Laren op de 5 m hoogtelijn liggen en het Zevenend op ca. 4 m NAP. Hierin zou vaag een volgorde van ontstaan te herkennen kunnen zijn. Op flauw afhellend terrein maken enkele decimeters grondwaterdaling al uitbreiding met een betrekkelijk groot stuk akkerland mogelijk. Vermoedelijk zijn op enig moment in de Middeleeuwen, tussen laag gelegen vochtige ruigten als weidegrond en hoger gelegen drogere gronden voor akkerbouw, boerderijen gevestigd die het huidige Laren gingen vormen; aannemelijk in de omgeving van de Brink. Er zou volgens Van Tol nog een vierde boerderijgroep zijn geweest bij het Sint-Janskerkhof, aan de oostzijde op en rond het terrein van de Scholengemeenschap Laar en Berg op ‘t Hoogt. Hij vond deze in 1982 naar aanleiding van een bodem­onderzoek op de Laarder Eng en schreef daarover in 1986. Tegen de verwachting in constateerde hij daar een dikker esdek, de vruchtbare zwarte laag enkeerdgrond.

Kaart 4: Fragment van de kaart van Gooiland van Maurits Walraven, 1723, noorden links (coll. Stads- en Streekarchief te Naarden). Twee laagten liggen langs een oude weg naar Eemnes: no. 35 ‘Beemden of Kuijlen’ en no. 36 ‘Beemden of Biesen’.

Van Tol beredeneerde dat er in 600 na Chr. zeker 30 ‘huissteden’ (boerderijen) zouden zijn geweest in de vier genoemde buurten, inclusief die op ‘t Hoogt, gemiddeld circa acht elk. In dezelfde tekst suggereerde hij het ontstaan van deze Larense nederzettingen tussen 600 en 900. In het licht van de nieuwste algemene inzichten in de literatuur zal het laatste jaartal dichter bij de waarheid liggen. Toen pas kwamen nederzettingen geleidelijk op een vaste plek te liggen, maar niet noodzakelijkerwijs tegelijkertijd. Geleidelijk nam het aantal boerderijen toe. In 1477 telde men 60 huissteden en 65 in 1514. In 1632 bereikte het areaal landbouwgrond de grootste omvang, wat ook goed tot uiting komt op een kaart uit 1723 (kaart 4).

Van brinken en laren
Achter oude toponiemen gaat geschiedenis schuil. Een woord kan tegenwoordig een betekenis hebben die met de functieverandering van het bedoelde object mee evolueerde. De hedendaagse betekenis verschilt soms totaal van die van eeuwen geleden, zoals vaak te zien is aan de betekenissen van etymologisch dezelfde woorden in verschillende talen. Laten we kijken naar de toponiemen brink en laar.

Brink heeft nu in het Nederlands de betekenis van ‘dorpsplein’. In de praktijk blijken het vooral ‘met bomen beplante dorpspleinen’ te zijn, een eeuw geleden nog steeds met een grasmat in plaats van bestrating tussen de bomen. In het hele Germaanse taalgebied komt het woord voor en het heeft ook andere betekenissen zoals ‘(steile) rand’ of ‘(steile) oever’, ‘(steile) heuvel’, ‘(dorps)weide’, ‘(hoge) weide’ en daartegenover ‘vochtige plek in weide’. Nogal wat variatie dus.

Verschillende auteurs hebben zich uitgeput in het verklaren van de oorsprong, maar die is onzeker volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN; 2004 e.v.). Waarschijnlijk is er verwantschap met ‘berm’ in de betekenis van ‘rand’. Dat sluit aan op de betekenis van het Duitse Brink, ‘grasrand rond een akker’, waar onze brink Thie wordt genoemd (of Anger in planmatige Angerdörfer). Inmiddels is wel aanvaard dat de dorpsbrinken ooit aan de randen van de dorpen lagen en er niet middenin.

Van Tol ontwikkelde in 1987 een aantrekkelijke theorie. Hij ging uit van de eerste boeren die zich vestigden in de halfopen bosranden die zij ‘brink’ noemden en bleven noemen, lang nadat bijna het hele bos was verdwenen op de overgebleven resten als brink na. Hij verwees naar het dorp Zuidlaren (Dr.) waar nog wel tien brinken zijn aan te wijzen. De eerste bewoners van Laren zouden zich in een halfopen bosrand hebben gevestigd. Laren verwijst daar naar. Naar analogie van Van Tol kunnen we ook zeggen ‘de boeren vestigden zich in de halfopen bosranden, die zij laren bleven noemen’, zoals we hierna zullen zien.

Een laar is volgens het EWN een ‘open plaats in een bos’, maar de herkomst van dit alleen in het Nederlands en Nederduits voorkomende woord, met oudere vormen als Hlara (Laarseberg bij Rhenen; 9e eeuw) of in bijvoorbeeld Hlarashem (Leersum; 11e eeuw), is onzeker. Het EWN verwijst naar Gysseling (1960), die hlär verklaart als ‘bosachtig, moerassig terrein’, en Künzel, die er de betekenis aan hecht van ‘intensief benut bos’ dat door de aard van het gebruik meer open of ‘leeg’ wordt.

We noemden reeds Zuidlaren in Drenthe. Ten noorden daarvan bevinden zich de oude dorpen Midlaren (Dr.) en Noordlaren (gem. Haren, Gr.). Midlaren had vijf op de boerderijen aansluitende brinken. Noordlaren heeft minstens één brink. Deze drie dorpen liggen bij de 5 meter hoogtelijn bij het Zuidlaarder Meer, tussen nat gebied en hoger gelegen essen. Bij het bekijken van kaarten van omstreeks 1850 ziet men de namen Koebroek (Noordlaren) en Osbroek (Zuidlaren) voor weidegebieden bij de dorpen. Een vergelijkbare geografische situatie dringt zich op in Laren (NH).

Laren (Gld.), ten westen van Markelo, ligt in een laagte langs de Verwoldsebeek. Het eerder genoemde Leersum ligt als flankesdorp op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug, op de rand van het Rijndal. In Noord-Brabant en Limburg komt men minstens zevenmaal gehuchten Laar tegen die steeds lager liggen dan het nabij liggende kerkdorp. Regelmatig komt men in de buurt van deze gehuchten broek-namen tegen. Zeker is er een relatie met nat terrein in de onmiddellijke nabijheid, soms met een beek of waterloop. De voor vestiging geschikte open bosrand met loofbos in ons Laren lijkt dan tussen de hogere zandgronden van de stuwwal en het natte broekbos te liggen. We kunnen ons zo bezien zowel bij de uitleg van Gysseling als die van Künzel thuis voelen. Ze sluiten elkaar niet uit. Dat laren laag lagen impliceert dat de nederzetting op ’t Hoogt bij de Vituskerk wel eens jonger kan zijn geweest; ten gevolge van de kerkstichting in de 12e of 13e eeuw met pastoriehoeve en dergelijke op een in wijde omgeving zichtbare, centrale plek.

Functie en gebruik van brinken
De rol van de brink als omheinde verzamelplaats voor vee, vóór of na het door herders begeleid grazen in de wildernis, is een in de literatuur algemeen aanvaard gegeven. Dat kan gelden voor zowel het gemeenschappelijk hoeden voor meerdere boeren vanuit een dorpsbrink als voor één boerderij vanaf een daaraan verbonden brink. De dorpsbrinken, meestal driehoekig van vorm, lagen aan de rand van de bebouwing, in de richting van de heide voor de schapen en van de weiden voor de runderen. Vroeger noemde men ze ‘Frankische driehoeken’, stammend uit de Vroege Middeleeuwen. Tegenwoordig verklaart men hun vormontwikkeling meer vanuit een functionele invalshoek. Ze zijn het smalst bij de oude bewoningskernen en waaieren uit in de richting van de weidegronden. Hun datering ligt tussen 800 en 1200 na Chr., de periode waarin (flank)esdorpen wellicht ontstonden.

Een voorbeeld van een relatief open broekbos: dotterbloemenbroekbos op landgoed Hoosden bij St.-Odiliënberg (foto Olaf Op den Kamp).

Er ontstond toen behoefte om dichter bij weidegronden te wonen in verband met het meer houden van runderen ten behoeve van een intensieve landbouw met bemesting. Of en in hoeverre de schenking van Naerdincklant door de bisschop van Utrecht aan graaf Wichman tussen 950 en 970 hier een rol in speelt, is volstrekt onduidelijk. Volgens overlevering via Lambertus Rijckz. Lustigh zou omstreeks 1000 het oudste maatland (hooiland) bij de Eemmonding tot stand zijn gekomen, dat ‘Laeremaat’ werd genoemd (Van Tol, TVE 1983, noot 17). Er zal dus toen al enige tijd sprake zijn geweest van Laren.

In het Brinkenboek wordt naamsoverdracht van het boerenerf genoemd, maar twee daarin aangehaalde auteurs hebben daarover verschillende meningen: J. Naarding (1963) suggereert met gras begroeide open plekken in bos en heide waarop boerenerven ontstonden, terwijl K. Bouwer (1970) meent dat het gaat om met bomen beplante ruimten. Uit eigen onderzoek blijkt dat in de Gelderse Vallei het (achterste deel van het) boerenerf wel brink wordt genoemd, bijvoorbeeld in: ‘Even de brink aanharken’. Kleine weiden bij boerderijen worden in Drenthe wel ‘kalverbrinkie’ of ‘varkensbrinkie’ genoemd. In Bunnik had men de ‘zoogbrink’ waarop waarschijnlijk moederdieren met hun zogende nakomelingen onder toezicht werden gehouden.

Dit alles neigt meer naar een weide dan een met bomen beplant terrein, hoewel de aanwezigheid van een paar bomen als beschutting natuurlijk niet is uit te sluiten, evenals opgeschoten bomen in een boswal of ‘haag’ (hegge) als onderdeel van een omheining. Het verschil van mening gaat in de grond tussen een extrapolatie vanuit heden naar verleden door Bouwer (continuïteit van bomen) en de agrarische dynamiek afhankelijk van wijzigende omstandigheden en behoeften bij Naarding. Spek (2004) heeft inmiddels aangetoond dat de agrarische ontwikkelingen van de esdorpen veel dynamischer waren dan nog in de jaren 1980 werd aangenomen.

De gemeenschappelijke ruimten, brinken en aansluitende veedriften binnen de nederzetting werden naar het inzicht, de behoefte en de omstandigheden van de dorpsgemeenschap in de loop van de tijd in hun functie aangepast en ingericht, waardoor deze verkleinden, versnipperden of praktisch geheel verdwenen. In de loop van de eeuwen kregen niet-scharenden in de marke – zij die geen vee op de meenten mochten laten grazen – als brinkzitters op de brink en op de aansluitende nog brede driften ruimte om zich te vestigen. Zaken als een kerk, een herberg annex rechthuis en een schooltje werden er doorgaans gebouwd, zo niet op de centrale brink in engere zin, dan wel aan de rand ervan. Daar kan ook de aanplant van bomen op enig moment toe gerekend worden.

Vervloet wees me erop dat in Overijssel op zeker moment zo weinig bomen meer over waren, dat de overheid verordonneerde om op de randen van boerenerven bomen te planten. In het Gooi weten we dat er in de 15e eeuw nauwelijks bos meer over was. De ‘Ronde Kaart van Het Gooi’ uit omstreeks 1520 (kaart 5) toont geen struweel en bos meer, behalve in de nederzettingen en het Gooierbos ten zuiden van Hilversum. Dat bos was de laatste rest van een oud woud. Uit 1362 stamt de eerste bosbrief, die blijkbaar de regulering van het gebruik van het bos nodig maakte. Het hielp niet. De Gooiers hakten niet alleen voor eigen gebruik, maar verkochten ook aan vreemden, wat leidde tot processen in 1470 en 1474, tot aan de Grote Raad van Mechelen toe.

De behoefte aan hout, de (illegale) kaalslag en moeilijke controle kan er toe hebben geleid dat aanvankelijk als weiden aanwezige dorpsbrinken door de gemeenschap zijn beplant. Nieuwe aanwas kon onder toezicht tot volle wasdom komen en de opbrengst ten goede aan de gemeenschap. Tot in de eerste helft van de 20e eeuw waren openbare verkopingen van de gemeentebomen, en zelfs het snoeisel ervan, een welkome aanvulling op de financiën. Eikenbomen, bijvoorbeeld, leverden duurzaam hout voor gebinten en eikels voor de varkens. In geval van hongersnood werden eikels zelfs vermalen tot meel. Deze combinatie van voordelen verklaart de brinken met eiken, maar andere soorten kwamen ook voor, zoals iepen en linden.

In Laren worden in 1694 (SAGV 1, p.55) ‘tsestich [60] iperen boomen geplant op de brinck tot profijt van het dorp Laeren’. Regelmatig waren er verkopingen en vervangingen met nieuwe aanplant, maar ook vaststelling dat bepaalde bomen van de gemeente waren (SAGV 112, resp. 1 p. 55 en 2 p. 105 en 111). Als er een specifieke soort wordt genoemd dan zijn het alleen iepen. Iepziekte velde ze, waarna in 1928 eiken op de Brink zijn geplant. In 1832 bezitten drie particulieren samen en de Hervormde Kerk slechts resp. 5,7 en 7,1 are opgaand geboomte, tegen de gemeente 106,6 are.

Iepen leveren ook degelijk hout met wat andere kwaliteiten. De gladde iep of veldiep (ulmus minor) houdt van ‘vrij droge tot vrij natte, matig voedselrijke tot voedselrijke, vaak kalkhoudende grond’, terwijl de wintereik (quercus petraea) houdt van ‘droge tot natte, matig voedselarme tot matig voedselrijke, zwak zure grond’ (wilde-planten.nl). De vraag dringt zich op of de gewoonte om iepen te planten is overgeleverd uit de tijd dat de bodem ter plaatse natter en voedselrijker was.

Kaart 5: Fragment van de ‘Ronde kaart van het Gooi’, ca. 1520, noorden links (coll. Nationaal Archief).
In het midden turfwinning in het veen. Vanaf rechtsonder met de klok mee: Gooierbos, Hilversum, Vituskerk ‘t Hoogt, Laren, Blaricum, slot Ruysdaal, de Eemnessen en de Vuursche.

Meer en grotere brinken in Laren
De Brink van Laren op zich is te zien als een rest van een brinkencomplex met brede uitlopers, tussen Jagersweg en Zijtak (kaart 3). Op de minuutplan van 1825 werd de uitloper tot de Zijtak ook “De Brink” genoemd. Aan de uitloper naar het oosten zien we aan De Rijt een kleine secundaire brink, waarop de straatjes Oud Laren en Krommepad uitkomen. Het parkeerterrein aan De Rijt hoorde er ook bij. Tussen deze beide brinken stonden in 1825 reeds twee huisjes – let wel – op gemeentegrond. Aan de westkant van de Brink grensden stukken grond met opgaand geboomte, die deels in bezit waren van particulieren en van de Hervormde Kerk. De Johanneskerk (in 1521 gebouwd als kapel) en de dorpsschool vonden een plaats aan de westrand van de Brink.

Op deze ansichtkaart staat achter het bruggetje de leuning boven de heul onder de straatweg door, op de hoek bij ‘het Bonte Paard’ (coll. Historische Kring Laren).

We kennen nog steeds het brinkje op de splitsing van Molenweg en Sint-Janstraat. Op de minuutplan zien we meer kleine stukjes met brinkachtige ruimten, kleine resterende driehoekjes of randen bij wegkruisingen en splitsingen, soms dorpsbomen, soms een weitje. We vermoeden dat dit restanten zijn van grotere brinken, die niet meer nodig waren en grotendeels in particuliere handen overgingen. Deze zijn aangegeven met arcering. In Klein Laren is zo nog een mogelijke brink aan te wijzen langs de Zijtak en De Dissel. Daar valt op dat de gearceerde driehoek het enige stuk bouwland van klasse II in en bij de dorpskom is volgens de OAT van 1832, waar verder alleen maar klasse I ligt. Dit kan duiden op later in gebruik nemen als bouwland en gebruik als brink daarvoor. Deze veronderstelde oorspronkelijke brinken kunnen bij uitbreiding van de eng ten koste van heide overbodig zijn geworden.

Verder had het Zevenend waarschijnlijk een brinkencomplex nabij de zuidelijke samenvoeging van Zevenend en Zevenender Drift. Er zijn andere verloren lapjes grond die mogelijk brinkachtige ruimten waren, die met arcering zijn aangegeven. We moeten natuurlijk niet doorschieten en in elk driehoekje een brink willen zien. Van Tol zag in twee andere grote terreinen ook brinken. Dit waren twee percelen ‘bosch hakhout’, in 1832 particulier eigendom (kaart 3):
A bij Oosterend en B bij Zevenend. We denken echter dat dit wegens slechte opbrengsten met hakhout beplante akkers zijn geweest, zoals nr. 10 (=B) door hemzelf als huisakker is aangewezen (Van Tol 1986). Dit terrein ligt vlak bij Kostverloren, wat een veelzeggende aanduiding is met de stuifzanden in de buurt. Tot slot observeren we dat de Brink en die van Oosterend vooral gericht zijn op de lage weidegronden, voor rundvee. Die van Klein Laren en Zevenend lijken vooral gericht op de heide, wat neigt naar gebruik voor schapen.

De Coeswaerde, de Biezem en de Rijt
De Brink ligt in een laagte onder de daar naar het westen uitstulpende 5 meter hoogtelijn (kaart 3). Dit gebied als geheel was waarschijnlijk een vochtige plek, waarin zich kwel- en regenwater verzamelde dat uit en van de omliggende hellingen stroomde. Een ideale plek voor agrarische activiteiten; droge (bos)grond voor akkerbouw, vochtige gronden om runderen te weiden en de aanwezigheid van water voor mens en dier. Grondwaterdaling zal zeker uitdieping nodig hebben gemaakt. Overtollig water voerde af via het stroompje de Rijt richting de Biezem, een eveneens drassig gebied, en verder via een laagte naar het oosten, later door een sloot langs de Eemnesserweg naar de Gooiergracht.

Van Tol verklaarde Coeswaerde als ‘koes-weiert’, c.q. ‘koeienvijver’. Koekkoek suggereerde een afleiding ‘koeswade’. Etymologisch heeft het woord ‘waard’ voor ‘door rivieren ingesloten land’ een onzekere herkomst, maar het wordt gewoonlijk beschouwd als een afleiding van een woord voor ‘water’. Het valt op dat de naam verwijst naar koeien en niet naar schapen. Dit past in het plaatje van de aanvankelijk op rundvee gerichte veehouderij, terwijl schapenteelt omstreeks de 14e eeuw een grote vlucht nam, zonder schapen houden daarvóór uit te sluiten. De naam dateert dus van voor die tijd. Let wel, de nieuwe stad Naarden (sinds 1351) legde zich toe op de lakenindustrie en had daarom behoefte aan wol. Het niet noemen van schapen in de eerste schaarbrief van 1404, maar wel in de tweede van 1442 (Kos, p.171), en de bepaling van de banscheiding tussen Hilversum en Laren op de hei in 1428 onderstrepen dit alleen maar.

De Biezem is afgeleid van ‘biezen’, wat ook blijkt uit de naam Biezenkampen die in 1826 ineens opduikt (SAGV 2 en 1976). Dit verwijst naar vochtig land met oeverplanten, net als ‘beemd’ (kaart 4).De aanwezigheid van biezen, zoals pitrus, wijst overigens op verarmde grond. Na grondwaterdaling is mogelijk het voedselrijke water uit de heuvel ondergronds afgevloeid, waardoor de grond verarmde. De naam Nieuwe Kuil(en) wijst op de aanwezigheid van zogenaamde ‘boerenkuilen’ waaruit veen werd gedolven. Waar waren dan de Oude Kuilen? Vermoedelijk in de Biezem, want er is geen andere laag gelegen plek en de biezen gingen pas naderhand daarin groeien.

De Ronde Kaart uit 1520 (kaart 5) laat turfwinning zien bij het dorp Laren. Er zal een plaatselijk dikkere laag veen in een laagte hebben gelegen. Dit ondersteunt ons in de overtuiging dat het veen zich, zij het overwegend in een dunne laag, vanaf de Eemnesser zijde tot ver op Larens gebied uitstrekte. De weiden zullen in de oudheid eerst ruigten zijn geweest die overeenkomen met elzen- en berkenbroekbossen, op een veenpakket van wisselende dikte.

De Rijt heeft als betekenissen ’sloot, wetering, afwateringskanaal’, wat een gegraven waterafvoer suggereert. Hij kruiste de huidige straat de Rijt in de knik bij het Brinkhuis. Op 19e-eeuwse topografische kaarten is de Rijt nog als sloot met aansluitingen in de Biezem te zien. Zie het artikel van Gerard Morsink in het vorige Kwartaalbericht (133; p. 40-42). Uit eigen onderzoek naar de aanleg van de straatweg Naarden-Amersfoort weten we dat bij café ‘het Bonte Paard’ een heul onder de weg is gemetseld, die water doorliet naar de Coeswaerde. Op oude ansichtkaarten is de inlaat met leuning nog te zien achter het bruggetje over de Coeswaerde.

We moeten in dit verband wijzen op andere stroompjes. Tegenover de hoek van de Sint-Janstraat is een vreemde kronkel in een pad te zien. Die is niet anders te verklaren dan uit een waterloopje, dat ook diende als natuurlijke kavelgrens, net als de Rijt in de Biezem. Een oude ansichtkaart hierbij toont in Klein Laren een (droge) sloot die het begin daarvan vormde.

Juist ten noorden van de Heideveldweg zien we ook zo’n kronkel. Langs de Beijemansweg zal een oude waterloop hebben gelopen, die via de Nieuwe Kuil(en) in de oostwaartse afvoer van de Biezem uitkwam. Oude Laarders weten nog dat de Nieuwe Kuil ’s winters altijd blank stond. Kortom er waren waterlopen vanaf de helling naar het lagere gebied. Door de daling van het grondwater droogden ze op.

De brink van Klein Laren op de splitsing van Molenweg en Sint-Janstraat (coll. Ernst Wortel). De sloot liep door tot aan de Biezem.

Coulisselandschap
Opvallend is de relatief grote hoeveelheid ‘heggen’ (houtwallen) en percelen hakhout binnen de kavelstructuur aan de oostzijde van het dorp, die deze zijde van het dorp een coulisselandschap gaven in tegenstelling tot de open Eng. Deze percelen voorzagen de eigenaren van geriefhout, zoals palen en brandhout. We negeren de nieuwe hakhoutbossen in de zuidoosthoek (kaart 3) van na 1775 (SAGV 1, p.86).

Een verleidelijke gedachte is de ‘heggen’ te verklaren als een overgebleven restant van het broekbos, maar het zit wellicht anders. Vóór de 14e eeuw was de grond hier vochtiger en er lag vermoedelijk een dun veendek, dat door ontwatering en gebruik geheel verdween. Het ontstaan van de Zuiderzee in de 11e eeuw en de ontginning van Eemnes en het Baarnse Veen vanaf de 14e eeuw droegen hiertoe bij. Aanvankelijk zal het gebied ten oosten van het Zevenend en de Brink als broekbosweiden zijn gebruikt. Bij het gaandeweg ontginnen tot akkers van de drogere gedeelten, die in de loop van de tijd groter werden, werd de venige humusrijke bovenlaag benut in de teellaag. Op deze lagere akkers konden gewassen worden verbouwd die minder vochtgevoelig waren zoals haver, terwijl op de Eng rogge werd verbouwd. De nabijheid van vee op de lagere gronden noodzaakte tot afbakening. Heggen en boswallen met doornstruiken vormden een oplossing. Zo is een coulisselandschap ontstaan met kampen, die we alleen aan de oostkant tegenkomen.

Volgens de OAT blijken alleen weilanden van enige omvang te liggen in de Biezem, in Bij de Biezem (langs water de Rijt) en in De Kuil(en) ten zuiden van het hoger gelegen Ronde Kampje (‘w’ in kaart 3). Hier waren dus de laagste en natste terreinen waar geen akkerbouw kon worden gepleegd. Zes van de acht percelen waren in 1832 eigendom van de gemeente, wat kan duiden op een oude meent. Dit wordt bevestigd in de tekst uit 1764: ‘tusschen de hofstee of gront van Bart Gerris en de gemeente, gelegen aan de Biesen’ (SAGV 1, p.67). De rest was allemaal bouwland, afgezien van heide bij de grenzen met Blaricum en Eemnes. De akkers aan de oostkant waren volgens de OAT overwegend klasse I als beste landbouwgrond en dikste laag enkeerdgrond (Van Tol 1983). Slechts in de periferie bij de heide werd klasse I afgewisseld met klasse II en wat snippers van klasse III en IV in de uiterste uithoeken. Dat beeld is totaal verschillend van de Eng waar de klassering ongeveer oploopt met de hoogte op de helling en de afstand tot het dorp. De Eng werd dus in 1832 naar verhouding minder gewaardeerd als bouwland dan de akkers aan de oostzijde.

Besluit
Deze historisch-geografische schets van de geschiedenis van Laren rond het fenomeen brink moet vooral gezien worden als een verkenning op basis van voorhanden literatuur. Meer gericht onderzoek in verschillende disciplines is nodig om verschillende fasen in de ontwikkeling van Laren beter te begrijpen, te dateren en aan te tonen.

Literatuur (aanvullend op deel 1)
• G. Koekkoek, Laren door de straten heen, Laren 1984; alleen m.b.t. de straatnamen.
• A. Kos, Van meenten tot marken – Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568), Hilversum 2010.
• T. van Tol en H. Schaftenaar, ‘Het bodemonderzoek op de Laarder Eng’, in Kwartaalbericht Historische Kring Laren (NH), 2 (1982), no. 5, p.16-17, en 3 (1983),
no. 6, p. 4-7.
• T. van Tol, ‘De zwadetijns en de koptienden, die de Gooiers betaalden aan Hoog-Elten’, in: Tussen Vecht en Eem (TVE), 1 (1983) 3, p. 219-236.
• T. van Tol, ‘De verdwenen nederzetting Laren bij het Sint Janskerkhof’, in: Kwartaalbericht, 5 (1986), no. 18/19, p. 59-100.
• T. van Tol, ‘De Brink en de Koeswaarde in Laren’, in: Kwartaalbericht, 6 (1987), no. 21, p. 39-50.

Bronnen
• Streekarchief te Hilversum, Dorpsbestuur Laren (1687-1813), SAGV 050.1, m.n. inv. 1, 2, 112 (Verkoop bomen), 1076 (Verhuring van landerijen; verwijzingen naar de Biesem, de Nieuwe Kuijl/Kuil(en) en eenmalig Biezenkampen).
• Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel (OAT) uit 1832 in: WatWasWaar.nl, Laren NH, secties A (2 bladen; de Eng)
en B (1 blad).