Mijn oude buurt: het Oosterend
In 1896 besloot Jan Snelder, oudste zoon van een kinderrijke boerenfamilie in de Achterhoek, niet het bedrijf van zijn voorouders over te nemen maar liever de wijde wereld in te trekken. Hij wist dat er in Amsterdam timmerlieden gevraagd werden en naar dat beroep ging zijn voorkeur uit. Echter ook in die tijd haperde het spoorverkeer kennelijk al want verder dan Hilversum bracht de trein hem die dag niet.
Familiefoto ±1915/1916 voor de boerderij van Willem de Jong aan het Oosterend 17. Boven vlnr: tante Bertha, Tante Jans, grootvader Jan Snelder en grootmoeder Mina (van Krelis van Ep).Onder vlnr: Cornelis van den Brink, Cornelia de Graaf, Cornelis van Ep, Cees Snelder en vader Willem Snelder.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 126 [2013-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Bert Snelder
In het logement voor die nacht hoorde hij dat het aannemersbedrijf van de firma Banis – later Ruitenbeek – tegenover de Boerenhofstee aan het Zevenend een timmerman nodig had en zo is de familie in Laren terecht gekomen. Hoe het in de eerste jaren daarna is gegaan weet ik niet want opa was niet zo spraakzaam, hij werkte liever. Van de wijze waarop hij het hart van zijn toekomstige gade heeft veroverd kan ik mij dan geen enkele voorstelling maken maar wel dat er 1906 aan het Oosterend een woning annex timmerfabriek eigenhandig gebouwd was, dat wel natuurlijk.
Opa was voor zichzelf begonnen, en intussen ook gehuwd met een dochter van Cornelis van den Brink – toenmalig wethouder – beter bekend onder de naam ‘Krelis van Eb de ezelboer’ en Cornelia de Graaf, dochter van een Larense familie. Twee zonen bracht dit huwelijk voort: mijn vader Willem en oom Kees die wij alleen als ‘Heeroom’ kenden want hij was priester en tot zijn emeritaat pastoor van de Nicolaas parochie in Baarn. Mijn vader die het bedrijf voortzette, was veel communicatiever dan mijn opa, deed veel aan acquisitie, zat in het bestuur van de middenstandsvereniging, in de gemeenteraad voor de KVP uiteraard en was een gedreven lid van het Larens schaakgenootschap. Ook was hij secretaris van de aannemersbond van de BEL gemeenten. Ik mocht dan de notulen rondbrengen – belangeloos natuurlijk zodat de daarmee gespaarde penningen voor andere doeleinden konden worden gebruikt. Intussen groeide het bedrijf, ondanks de crisis na 1929, gestaag.
Tijdens de oorlog werd er niets gebouwd en hebben de firma en het grote gezin overleefd door het contract met de begrafenis onderneming Sint Barbara voor de vervaardiging van de doodkisten waar in die tijd grote behoefte aan was. Mijn moeder maakte dan de binnenbekleding en aan het eind van de ochtend was de hele klus geklaard. De een zijn dood, etc. Mijn moeder was een dochter van een veehouder genaamd Gijs van Chris Smit die voor zijn bedrijf meer ruimte nodig had en zich daarom in Eemnes vestigde. Hij was de vader van de bekende makelaarsfamilie met kantoren in Hilversum, Laren en Huizen. Een broer van genoemde Gijs Smit was Hendrik Smit, actief deelnemer aan de revolte tussen scharende en niet scharende erfgooiers. Hij werd in de hitte van de strijd door de gendarmerie doodgeschoten tot ontzetting van alle belligerenten aan het toegangshek van de Blaricumse meenten en wel op 9 Mei 1903. Men is nu bezig daar een monument op te richten ter herinnering aan die tijd. Een tikkeltje postuum misschien.
Geboren en getogen aan het Oosterend woonden wij in een deel van Laren wat min of meer geïsoleerd leek van de kern van ons dorp, erg rustig met alleen in onze straat in 1960 nog 5 praktiserende veehouders die, zo vermoed ik, hun bedrijf uitoefenden op de manier zoals hun verre voorouders dat sinds de middeleeuwen ook al deden. Een bundertje rogge, een veldje aardappelen of boekweit en een melkkoetje of tien die zomers samen met het vee van anderen, op een deel van de gemeenschappelijke meent geweid en gemolken werden. En daar bleef het niet bij want ook voor de toekomst moest gezorgd worden en daartoe woonde aan de ingang van de meent de bulleboer die met de stier van dienst onder melkerstijd weldoende rondging. Om te beginnen was er de boerderij van Steffen Bakker, beter bekend onder de naam ‘de vrije Heere’. Daar was een speciale kar waar achter de zitting plaats was voor 2 melkbussen en een emmer aan de zijkant een koeienhoorn gevuld met een vettige substantie bedoeld om de spenen soepel te houden en een paar veekoeken voor de rust, dit alles voorgespannen door een niet al te groot paard die een hit werd genoemd.
Zo was het ook met de veehouder daartegenover met een boerderij die bewoond werd door ook al weer een oudoom, Antoon van de Brink die het bedrijf had overgenomen van Steffen van Teus van de schout. Met deze Steffen werd ik geconfronteerd met de eerste mens die de geest gegeven had en opgebaard in een bruine monnikspij omdat hij tot een lekenorganisatie hoorde die de ‘Derde Orde’ werd genoemd en waarvan de leden een eenvoudig en spaarzaam leven voorstonden. Dit in de geest van Sint Franciscus hetgeen niet moeilijk leek voor de armelijke leefomstandigheden waarin de oorspronkelijke bevolking toen leefde.
De volgende agrariër was Kees Calis die net om de hoek woonde op het Oud Laren en zijn beroepsuitoefening nog lang heeft volgehouden. Tegenover ons woonde de Familie van Jan Koster, de schoenmaker die een ware tovenaar was in zijn beroep en van de meest uitgewoonde schoenen weer zo goed als nieuwe exemplaren wist te maken maar bovendien nog tijd vond voor vele hobby’s zoals postduiven, imker, enkele pinken, een omvangrijke moestuin en bovendien een jachtvergunning. Achter hem woonde een wat kleinere landbouwer ook al Stef Bakker genaamd van wie de oudste zoon vlak na de oorlog op de Hilversumse heide op een landmijn is gestapt en dat niet heeft overleefd.
Op Oosterend 17 woonde de meest markante man van de hele straat nl. Willem de Jong. Een extroverte veehouder met een hart van goud, groot kindervriend mogelijk omdat hij zelf kinderloos is gebleven. Met hem ging ik vaak op de melkkar over de Torenlaan, Zwaluwenweg, Fransepad de Meent op en van hem heb ik de kunst te kunnen melken dan ook geleerd. Hij benutte de tijd van het transport om een van de meest walgelijke verslavingen nl. het kauwen op een forse pluk pruimtabak uit te oefenen, van tijd tot tijd onderbroken door het uitspugen van een forse straal bruin mondvocht waarbij ik hoopte dat de wind niet verkeerd stond! Verder ontzag hij zich niet om tijdens de oorlog luidkeels antifascistische liederen ten gehore te brengen waarvan hij een groot repertoire ter beschikking had. Door de vele herhalingen ken ik er nog wel enkele waarvan ik er hier eentje zal weergeven:
Op de hoek van de straat
Staat een NSB-er
Het is geen man, het is geen vrouw
Maar een farizeeër
Met een krant in zijn hand
Staat hij daar te venten
Hij verkoopt zijn vaderland
Voor vijf losse centen
Waarom juist dit dichtsel? Tegenover Willem woonde een fanatieke landverrader die landelijk bekendheid genoot als voorbeeld hoe een in zwart uniform gehulde colporteur van het partij blad ‘Volk en Vaderland’ liep te leuren. Deze man is met zijn gezin op ‘Dolle Dinsdag’ oostwaarts gevlucht en we hebben nooit meer iets van hem vernomen. Hoe geliefd Willem was moge blijken uit het feit dat hij ongeschonden door de oorlog is gekomen. Hoewel ongeschonden? Eenmaal per kwartaal moest een koe geleverd worden ten gerieve van de vertegenwoordigers van de bezettende macht in ruil voor een tegoedbon. De rest laat zich raden. Willem was ook vele jaren voorzitter van de plaatselijke Boerenleenbank – een foto daarvan is in het bezit van de Historische Kring. Hij opende de vergadering met de Christelijke groet en liet de technische details verder over aan de secretaris de Heer Majoor want hij had verder geen bal te vertellen. Ook het dagelijkse leven op de boerderij moet nog uit de middeleeuwen stammen omdat alles zich op de deel afspeelde, gezellig samen met de koeien. Het eten werd bereid in een vuurvaste pot boven een open haardvuur, gestookt met takkenbossen en een petroleumstel. Geen oorverscheurende muziekherrie maar slechts het geluid van de ratseflatsen van de koeien welke terechtkwamen in een uitsparing achter hen, ‘de groep’ genaamd, aan het eind waarvan het zich mengde met de menselijke excrementen uit ‘de doos’, aan het einde van het gebouw. Er was slechts één pomp als watervoorziening. Dit alles gelardeerd met de penetrante geur van het kuilvoer, een geur die je na boerderij bezoek de gehele dag onverwijderbaar met je mee droeg. Ten slotte was er op de hoek van Oosterend en Torenlaan nog het bedrijf van de familie Calis, een van de grotere veehouders die het ook nog lang heeft volgehouden maar uiteindelijk zijn beroep verder heeft voortgezet in Friesland.
Over de oorlog gesproken, die heb ik nog zeer bewust mee gemaakt want hij eindigde pas toen ik twaalf was. Ik ervoer het meer als een spannende tijd dan als een periode waarin veel geleden werd. Afgaande op wat de distributie als verkrijgbaar opgaf, werd verder leven eigenlijk onmogelijk als je bedenkt dat per week slechts op de bon verkrijgbaar was: 1 half brood, 1 kilo aardappelen, en als speciale verrassing 3 kilo suikerbieten waarvan je desgewenst stroop of pulpkoekjes kon bereiden. Brandstof was er niet zodat we er vroeg op uit gestuurd werden hout te verzamelen. Ik herinner mij met name dat ik het eikenbos op het Raboes, waar nu de Scouting gevestigd is, met de grond gelijk gemaakt en alles op een handkar naar huis vervoerd heb. Overigens viel het allemaal toch nog wel mee, we woonden uiteindelijk in een overwegend nog agrarische regio zodat een levendige ruilhandel ontstond. Kleding en schoeisel waren er niet, we liepen op klompen en klompschoenen, de sporen daarvan zijn nog zichtbaar aan mijn voeten. Gouden tijden voor de plaatselijke klompenmaker Lammert Zaal op de Kerklaan die wel lange wachttijden vorderde, hoewel een meegebrachte goede sigaar bespoedigend werkte.
Schoolgebouwen, voor zover niet in gebruik door de bezetter, waren door brandstofgebrek gesloten, niet tot ongenoegen van de leerlingen. Ook het nachtelijk geronk van overvliegende eskaders bommenwerpers die in de richting Duitsland vlogen herinner ik mij nog goed. Natuurlijk had dit ook consequenties voor ons zoals de bommen die op ons dorp terecht kwamen en enkele inwoners het leven hebben gekost. Ook waren we getuige van een brandend toestel dat voor mijn gevoel rakelings over ons huis komend, uiteindelijk neerstortte vooraan in Eemnes, ontplofte en waarvan de brokstukken tot op de Laarderweg terug te vinden waren. Of de jachtvliegtuigen die op alles schoten wat bewoog. Mijn vader en ik gingen helemaal aan het eind van de oorlog fietsend naar Spakenburg, we hadden gehoord dat er een schip met aardappelen was aangekomen. Velen hadden dat met ons gehoord zodat onze tocht uiteindelijk een zinloze onderneming werd. Op de terugweg op de dijk vlak voor we Eemdijk bereikten, dook zo’n jager op ons af schietend en vervolgens een luide knal. In het weiland net achter de dijk was het toestel neergestort en van de brokkenpiloot was tussen de ravage slechts een hand zichtbaar. Het heeft op mij een verpletterende indruk gemaakt en ik ben nog jaren in paniek geraakt bij ieder vliegtuiggeluid. Ook herinner ik mij nog de voedseldroppings op de Westerheide en de bevrijding, de eerste Canadezen in een jeep, de vreugde maar ook de vergelding zoals de joelende menigte die bij de Kei getuige was van het kaalknippen van een zogenaamde moffenmeid die daarna in triomf op een platte boerenwagen door het dorp werd vervoerd in een soort montycoat met een vaderlandse vlag in de capuchon. We slaan nu 15 jaar over en vervolgen os verhaal. Van de Familie Snelder woont niemand meer in Laren. Slechts de dierenkliniek is nog in beheer bij een vertegenwoordiger van de nazaten van Jan Snelder.