Wat zaaien en maaien met weven te maken hebben
In eerdere gesprekken met de Larense kunstenaar Herman Strating viel het me al op hoeveel achtergrond-informatie hij paraat had als hij met liefde over een van zijn creaties sprak. Niet alleen over zijn inspiratie en gebruikte technieken, maar vooral over zijn persoonlijke waarneming, jeugdherinneringen en diepgaand onderzoek naar de details. Voor dit thema-jaar over de weverijen heb ik Herman gevraagd of hij me wat bijzonderheden kan vertellen over beelden die het onderwerp “weverijen” illustreren.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 113 [2010-3]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Hans Schaapherder
Bij binnenkomst heeft Herman al vijf beelden klaargezet. Een vrouw achter een spinnewiel en een man aan een groot handrad-spinnewiel zijn voor de hand liggend. De andere 3 beelden stellen een zaaier, een maaier (studiemodellen van zijn bekende beelden in de tuin van de Lindenhoeve) en een kaarder voor. Voor mij verwarrend. Was ik niet duidelijk geweest in mijn vraag voor dit gesprek? Had Herman mij verkeerd begrepen? Wat hebben een zaaier, een maaier en een kaarder met weven in Laren te maken? Herman begint direct enthousiast te vertellen over Henk Smit – die geboren is in de Lindenhoeve – en Smit’s vrouw die een stukje heeft geschreven over de tot standkoming van linnen. Herman gaat gelijk het stukje voor me opzoeken maar laat me in vertwijfeling achter. Zaaien? Maaien? Linnen? Het opstel uit het schoolschrift van C. Smit van Leeuwen (± 1935) gaat over ‘de bewerking van vlas tot linnen’. Aha, vlas! VLAS! Het kwartje valt…
Met een achternaam als Schaapherder heb ik altijd blindelings aangenomen dat de Larense weefindustrie een direct gevolg was van de aanwezigheid van schapen en hun wollige product. Natuurlijk wist ik wel dat je van veel meer grondstoffen kunt weven, maar Laren en schapen was voor mij een twee-eenheid. Nu dat vlas genoemd is, denk ik gelijk aan de Vlasschuur waarnaast mijn opa geboren is en heb ik de naam ‘Vlasakkers’ ook wel eens gehoord…
Mevrouw Smit schrijft in haar opstel dat ‘vlas wordt gemaaid als het ± 60 cm hoog is, daarna gebusseld (bossen) en dan op hok (schoof) gezet. Dan wordt het gedroogd op de “werkdroger”. Vlas heet “t werk”, vandaar de naam Werkdroger. Daarna wordt het in houten bakken in de sloot gezet en na 10 weken rotten wordt het weer gedroogd. Vervolgens kaarden (repelen of hekelen) over de warrekram (het oude Larense Gemeentewapen). Daardoor wordt het verhouten ondereind van de vlasstengel verwijderd (braken), de lange dunne stengel blijft over’.
De zaaier, maaier en vlas-kaarder (repelaar of hekelaar) vinden hun bestaansrecht in de eerste helft van haar opstel. Zaaien en maaien zijn natuurlijk ook gebaseerd op de ‘normale’ landbouw rondom Laren. Toch zitten er een paar typische elementen aan. Bij het studiemodel van de maaier heeft de figuur een blouse met bretels aan. Herman vertelt dat dat hem wel logisch leek maar hij werd al snel door Nic Vos gecorrigeerd die aangaf dat men altijd een kiel (blauwe jas) en pet droeg. Dat inspireerde Herman om contact op te nemen met Willem Bon, een van de weinige die nog volgens de oude traditie met de hand kan zaaien. Volgens Willem is door het ritme van zaaien en strooien het eindresultaat mooier dan bij het machinaal zaaien. Herman observeerde Willem in houding, uitstraling en techniek. Net zoals nu nog tijdens de open dag (oogstfeest) van de SOLL te zien is, droeg Willem een jute zak met touw over de nek en vormde deze om tot een buidel door de voorste punt omhoog te houden. Met de andere arm strooide Willem het zaad. Karakteristiek hierin is de stand van de gooiende hand. Herman heeft deze details kundig in het beeld weten te verwerken. Overigens wordt nog betwijfeld of het vlas echt in Laren werd verbouwd, een naam als vlasakkers suggereert van wel, of dat het gemaaide vlas van een andere regio – Amersfoort – naar Laren werd gebracht. Herman vertelt dat in een mooie zomer het gezaaide soms wel binnen 8 weken kon worden geoogst: “uit de zak – in de zak”.
Nic Vos stond model voor de maaier, uiteindelijk dus met kiel en pet. Maar ook met de typisch Larense ‘zicht’ en ‘pikkel’, een kleinere variant van de zeis en prikstok. En de “werkdroger” herinnert Herman zich ook nog levendig. Hier, op het einde van de Driftlaan, lag het vlas‘werk’ te drogen; letterlijk het einde van het dorp, verder was er helemaal niets meer.
Net als in mevrouw Smit’s opstel gaat Herman uit van de ‘Warrekram’ (de omgekeerde S) als oorsprong van het Larense gemeente-wapen. Bij het derde beeld zit die warrekram aan een paal gemonteerd en heft de figuur zijn handen met een bos vlas om deze aan de warrekram te splijten. De vlas-kaarder, repelaar of hekelaar is eveneens voorzien van kiel en pet, aangevuld met een bonte zakdoek om de nek en staat parmantig op klompen. De aanwezigheid van die zakdoek kan nog wel eens ontleend zijn aan de smerigheid van het werken met vlas. De rondvliegende stofdeeltjes vlas waren op z’n zachts gesteld niet prettig.
Het opstel vervolgt: ‘bij het grof spinnen wordt de dikke draad verweven en gebruikt voor koedoeken en aardappelzakken. Door het twijnen (weven) met spinnewiel, van 2 a 3 draden ontstaan draden die gebruikt worden als fijn linnen. De langste draden zijn 1e kwaliteit en de korte draden de 2e kwaliteit. Het verschil is te zien door de aanhechtingen of knoopjes van de geweefde stof.’
Herman’s beeld van de spinner laat duidelijk zien hoe zwaar deze arbeid moet zijn geweest. Het grote ‘houten’ wiel is bijna net zo groot als de man die ernaast staat, ook al oogt hij rustig en ontspannen met een pijp in de mond. En voor koedekken was in die tijd wel handel: het grofgeweven dek werd gebruikt om de koe tegen de elementen af te schermen. Herman vertelt verder dat deze producten voornamelijk bij Willard op de Kerklaan werden geweven. De andere weverijen produceerden fijnere producten. Niet toevallig zat Willard weer om de hoek bij de vlasschuur. Het vijfde beeld stelt een vrouw achter een spinnewiel voor. We raken aan de praat over haar muts; het kapje met de typisch ronde voorkant of vierkante achterkant en voorover gebogen flappen. Herman haalt er nog een zesde beeldje bij van een vrouw met een geit omdat het kapje daar nog beter zichtbaar op is en vertelt dat de Larense vrouwen wel 3 verschillende kapjes hadden: één voor binnen; één voor buiten en één voor zondags. Hij weet wel iemand die mij daar wat meer over kan vertellen…