Kind in oorlogstijd (Deel 2)

Kind in oorlogstijd (Deel 2)

Terwijl ik luisterde naar de overvliegende Engelse bommenwerpers op weg naar het Ruhrgebied in Duitsland en mijn zus wakker hield omdat ik bang was voor dat gillende, gierende geluid van vallende bommen, begon bij de buren een ander geluid de oorlogsgeluiden te overstemmen. Ik begreep eerst niet wat dit was. Ik was nog maar 4 jaar. 

Gerda Meulenkamp-De Wit

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 148 [2019-2]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Mijn oudste zus troostte me en legde uit dat ons buurmeisje, aan de andere kant van de muur waar het geluid vandaan kwam, een kindje aan het krijgen was. Dat was ook zo, bleek even later. Er mengde zich een klein stemmetje tussen de andere geluiden. Er was een baby geboren. Léven (baby) en dood (bommen). Die nacht kreeg ik een levensles zo klein als ik was! Het was april 1945!

Maar er volgde nog een andere les; de volgende dag moesten we plaatsmaken voor ‘oom Frits’. Over deze onderduiker heb ik in het eerste deel* al geschreven. Hij zou nog geruime tijd blijven. Af en toe was hij maanden weg en dan ineens was hij er weer. Dan werd er geheimzinnig gedaan door de grote mensen. Er werden blaadjes verspreid en er kwamen geheimzinnige mensen over de vloer die ik nauwelijks kende. We hoorden dat oom Frits getrouwd was en een kapperszaak had samen met zijn vrouw, tante Mies, aan het destijds beroemdste plein in Scheveningen: het Gevers Deynootplein. Zij hadden twee honden met krullen: Drouwtje en Flintje. Als tante Mies met de honden op bezoek kwam, was ons kleine huis direct propvol en werd mijn lieve, bescheiden moeder heel zenuwachtig. Zij was een beetje bang voor haar en haar twee honden. Want tante Mies was een deftige dame en zo gedroeg ze zich ook. Mooi opgemaakt en geknipt! Wij, kinderen, keken onze ogen uit. Mijn moeder deed haar best, met de weinige middelen die ze tot haar beschikking had, om haar gastvrij te onthalen. Ze behield de leiding tot tante Mies weer terugging naar ­Scheveningen.

Er moest eten op tafel komen. Mijn vader moest autoritten maken door het land en verzetsblaadjes ophalen in Groningen. Oom Frits, hulpvaardig als hij was, hielp waar nodig, knipte het hele gezin, hakte hout voor de kachel, slachtte onze konijnen en braadde het vlees en soms verdween hij met de buurman of mijn vader in onze kelder (zie deel 1*)! Al gauw was het gezin aan hem gewend.

Goed en kwaad
Wij kinderen moesten met een verbouwde kinderwagen stenen ophalen uit de nabijgelegen Eng/St. Janstraat. Onze vader maakte daar als hij thuis was een mooi tuinpad van en wij kregen voor de moeite een of twee cent en dan gingen we naar de Ambachtstraat naar bakkertje Van Haren om snoep te kopen. Wij haalden konijnenstekken uit de Engh (paardenbloemen en blad) want ook konijnen moeten eten. Dat deden we na schooltijd natuurlijk. Ik zat nog op de ‘kleuterschool’ bij de zusters! De zusters hadden een boomgaard en af en toe mochten we tussen de fruitbomen doorlopen, “…maar overal van afblijven kinderen”! Op een keer bukte ik om een vrij rotte appel te pakken en toen moest ik onder het luik in de klas met de appel op de lessenaar van de betreffende zuster. In die tijd gold het ‘tere Kinderzieltjes’ nog niet!

Iedereen in de buurt sloeg zich zo goed en kwaad als het kon door de oorlog heen. Het onderscheid tussen de ‘goeden’ en de ‘kwaden’ begon voor mij toen al waarneembaar te worden! Mijn vader en moeder hadden veel respect in de buurt en pas veel later besefte ik hoe er ook geholpen werd, zoals door de familie Teeuwesen van de Larense koekfabriek aan de Sint Janstraat. Ook de familie Van Dijk, die toen op de Boekweitskorrel woonde, tegenover de familie Schaapherder. Destijds in een groot wit huis waar mijn broers mochten komen eten. Oók de mensen in de boerderij naast ons huis aan de Hendrik Valkenburglaantje sprongen regelmatig bij. Zij waren onze directe buren. Van andere families hoorde ik pas veel later, toen de oorlog afgelopen was, hoeveel de buurt had geweten en gezwegen. 

Menigmaal werd er nog voordat iedereen binnen moest blijven voor de z.g. ‘Sperrtijd’ bij ons op de deur geklopt en rende iemand hard weg. Soms lag er dan een zelfgebakken broodje of een stukje vlees of zelfgemaakte ‘bloedworst’, een appeltje of een klein stukje kaas. Mijn moeder begon dan te glimmen als een appel, want dan had ze voor ons weer wat extra’s! Van andere families hoorden ik pas heel veel later, toen de oorlog al ruim was afgelopen, hoe mijn ouders menselijkerwijs hadden gedaan wat zij konden om ondanks de schaarste menselijk te blijven. Dáár ben ik 75 jaar later nog enorm trots op.

* Deel 1 van ‘Kind in oorlogstijd’ verscheen in Kwartaalbericht 144 (2018-2).

Foto: De boerderij naast ons huis aan het Hendrik Valkenburglaantje.