Kind in oorlogstijd

Kind in oorlogstijd

Klein was ik, net 4 en een half jaar, maar ik, geboren in 1941, herinner me nog het geluid van de overvliegende bommenwerpers richting Duitsland midden in de nacht. De fiets die vastgezet midden in de kamer stond, en waar mijn broers en zussen in de avond om de beurt op moesten fietsen om op de dynamo een lampje te kunnen laten branden voor wat licht in de verduisterde kamer. Ook herinner ik me oom Frits, onze onderduiker. Hij woonde en sliep in onze voorkamer.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 144 [2018-2]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Gerda Meulenkamp-de Wit

Ik zat al op de kleuterschool vlak bij de Sint Jansbasiliek en daar liep ik elke dag een paar keer naartoe en terug. Wegbrengen kon niet en het was best ver lopen van en naar het H. Valkenburglaantje. Wij woonden naast een boerderij, bewoond door boer Smit. Dus toen ik op een dag naar huis liep en iemand hoorde roepen dat er een razzia was, liep ik hollend en roepend naar huis. Wat het precies betekende wist ik niet, wel dat het gevaar op de loer lag, voor thuis. We hadden een kelder, waar mijn vader en oudere broer soms in gingen. Die kelder lag onder de keuken die in ons huis wat hoger lag en ook met een paar treden naar buiten en de huiskamer was verbonden. In de kelder, bereikbaar met een trap via een luik onder een kleed, was een vrij grote ruimte met opgestapelde houtblokken en daar tussen had mijn vader heel vernuftig een schuilplaats met matras gemaakt. Mijn hart klopte in mijn keel toen ik thuis kwam en daar mijn moeder vond. Ze kalmeerde me en gelukkig waren mijn vader en oom Frits in de schuilplaats toen inderdaad de Duitsers naar binnen waren gekomen, op zoek naar een radio of onderduikers. Later vertelde mijn vader dat ze beneden spannende momenten hadden gehad in de schuilplaats met de bonkende stappen van de Duitsers boven zich.

Als lid van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) was mijn vader een paar keer opgepakt en weer vrijgelaten, maar een keer was hij, zo vertelde hij pas veel later, tijdens een tocht om drukwerk uit Groningen op te halen met zijn toen geleende verhuisauto halverwege op de terugweg, in de buurt van Apeldoorn, opgepakt. De verzetskranten lagen weliswaar verborgen, maar toch gevaarlijk in die verhuisauto. Tijdens zijn verhoor kwam er (zo vertelde hij later) een deftige dame binnen met een sigaret in haar mond, wat in die tijd al heel bijzonder was. Ze liep naar binnen en begon te flirten met de verhoorder en ze zei dat ze jarig was en graag wilde trakteren, maar dan wel meteen. Dat stond de ondervrager wel aan, maar ja, wat moest hij met mijn vader, dus hij liet vader maar gaan. Mijn vader had geluk. Later na de oorlog heeft hij veel pogingen gedaan om de naam van deze dappere vrouw te achterhalen, maar dat is hem niet gelukt en tot op latere leeftijd speet hem dat nog steeds.

Mijn moeder ging intussen lopend diverse malen naar Muiden, daar woonde mijn oma. Ze had een klein winkeltje met kruidenierswaren, zout, bonen en nog andere artikelen. Opa werkte als sluiswachter en bij Bouvyzout. Het vervoer was slecht, dus ging mijn moeder lopen en nam ze later de tram of, als hij ging, de bus terug, met zout en etenswaar voor het gezin.

Als mijn broers achter de Hoefloo in het bos gingen sprokkelen en als het kon (ongezien) hout hakken dan mocht ik mee. Ze hadden van het onderstel van een kinderwagen een kar gemaakt en daar mocht ik dan op zitten en een beetje mee helpen. Als het hout dan er op lag, mocht ik op de terugweg erboven op zitten. Als een prinses in een koets voelde ik me.

In de winter werd onze buurman door de spanning overspannen. Op een vroege ochtend, het was nog donker, werd er hard op de achterdeur gebonsd en toen mijn vader open deed stond de buurman met een mes te zwaaien. Mijn moeder haalde ons uit bed en we moesten door de voordeur blootsvoets naar de boerderij vluchten. Intussen wist mijn vader de buurman te kalmeren en heeft hij hem in een bakfiets vastgebonden en samen met iemand uit de buurt, die ook in het verzet zat, naar Den Dolder gebracht. Die reis werd voltooid met een schreeuwende man in de bakfiets. Na gekalmeerd te zijn en wat te drinken hebben gekregen in de boerderij naast ons waren wij ondertussen weer veilig thuis. Later in hetzelfde jaar werden ook Duitsers in de boerderij ingekwartierd. Het laatste oorlogsjaar was voor de meeste mensen in Laren zwaar. Ook ons gezin kampte met ziekte (difteritis heerste er, dat was een zeer besmettelijke ziekte). Twee broers waren er ziek. Na hun genezing kregen ze bij de familie Van Dijk, die toen op de Boekweitskorrel woonde, iedere avond een warme maaltijd.

Ik zelf herinner me nog de maaltijden in de tuinzaal van hotel Hamdorff. Spinazie kregen we en we zaten aan lange tafels, allemaal kinderen van gezinnen die het nodig hadden en lekker dat we het vonden!

Toen kwam op een dag de bevrijding, vlaggen, dansende mensen. Veel mensen die je jaren niet had gezien kwamen nu buiten, maar ook mensen die werden opgepakt voor soms duistere zaken. Oom Frits werd herenigd met zijn vrouw en samen hebben zij ons nog jaren een bezoek gebracht.

Vele jaren later poseer ik samen met mijn man, Jos ­Meulenkamp, voor de ingang van de kelder.