David Schulman vertelt… (deel 2)
Schulman laat in het voorafgaande iets proeven van wat er aan zijn carrière vooraf ging. De spanningen, de studie, het gevecht. De kleine grote David Schulman, die als schilder, maar nog meer als voorzitter van de Gooische Schildersvereniging en als lid van de Rijkscommissie zoveel voor zijn (ook jongere) collega’s betekende, kwam al vroeg naar Laren.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 106 [2008-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Hij vertelt: “Als 12-jarige jongen mocht ik met mijn vader mee naar Laren. Hij moest voor zijn kunsthandel te Rotterdam een zakelijk bezoek brengen aan Albert Neuhuys, de grote interieurschilder. Hij woonde in het huis naast de oude katholieke kerk op de Brink en had zijn atelier in de Vlasschuur”.
Onvergetelijk
“Het eerste bezoek aan Laren heb ik nooit kunnen vergeten. Het dorp heeft op mij een grote indruk gemaakt. We kwamen met de tram op de Brink aan, die toen nog zijn hoge iepen had. Daarna de oude Pijlsteeg in met zijn mooie huisjes en aan het eind hiervan de grote Vlasschuur. Het prachtige weelderige atelier van Neuhuys met veel grote schilderijen en verschillende ezels en aquarellen die hij onderhanden had. Nu had ik wel eens een atelier gezien. Als jochie zat ik al te knoeien op het bescheiden atelier van mijn vader op de eerste etage van zijn huis Wandelpad 6 in Hilversum Ook kende ik het mooie atelier van de vriend en leermeester van mijn vader, Jan B.H. Koekkoek, achter diens huis aan de Hilversumse Torenlaan. Maar dat was allemaal kinderwerk, vergeleken met Neuhuys”.
In 1885 kwam Schulman in de kunsthandel, in de zaak die zijn vader een jaar eerder in de Kerkstraat 51 te Hilversum had geopend.’s Avonds bezocht hij de school voor talen, terwijl hij zich overdag vooral bezighield met de verzorging van de afdeling schilder- en tekenbehoeften. In Hilversum woonden niet veel schilders. Wel was het bon ton dat jongedames van goede huize zich al of niet door privéles aan de schilderskunst wijden.
Schulman vertelt dan verder: “Zodoende werd er nog wel veel schildersmateriaal verwerkt, maar voor een zaak natuurlijk niet voldoende en de jonge verfhandelaar zocht naar een ruimere klantenkring. Dus per fiets er op uit. Naar Kortenhoef waar ik de oude Gabriel ontmoette en naar Laren waar nog al wat schilders woonden: Neuhuys, Kever, Wally Moes, de jonge Mauve, Toon de Jong, Hart Nibbrig. ’s Zomers waren er ook enkele buitenlandse schilders: ik ontmoette toen voor het eerst Max Liebermann”.
Omstreeks1896 kwam op het Brinkje aan de St. Janstraat een Engels pension onder leiding van mrs. Kan en haar dochter. Er kwamen daar het eerste jaar reeds verschillende Amerikaanse en Engelse schilderessen en schilders. Velen kwamen elk jaar terug. Enkele maanden waren er wel vijftig tot zestig, die niet alleen bij mrs. Kan in huis konden, maar bij de boeren de voorkamers hadden om te slapen en te wonen en voor de maaltijden en gezelligheid bij mrs. Kan kwamen.
De “paintboy” had al gauw door dat van 1 tot 2 ’s middags hét moment was om alle kunstenaars thuis te treffen. In de tuin onder een grote boom een tafel banken en stoelen, waar de gasten na de lunch wat verpoosden en dat was dan dagelijks zo’n soort beurs waar iedere schilder zijn materialen kocht of bestelde…….
In de serre had Schulman een grote koffer, “materials” neergezet om, bij wijze van eerste hulp bij ongelukken, de pas aangekomen artiesten aan verf en ander materiaal te helpen. ’s Zomers was dat een drukke tijd en hard werken, want de meeste dagen herhaalde zich die “verfdorst” na het diner tegen zevenen. Er werd heel wat afgeschilderd. Ik herinner me een van die zomers, toen er een bekende Amerikaanse schilder kwam met een klas leerlingen. Het was gewoon niet bij te sloffen. Op zoveel klanten ineens waren we niet ingesteld. Het was alles buitenlands materiaal waar die mensen mee wilden werken. “Talens” bestond toen nog niet. Zo waren we gauw door onze voorraden heen en de “paintboy” spoorde soms ’s ochtends vroeg naar Rotterdam om door een bevriende verfhandelaar aan een voorraad geholpen te worden, en ’s middags na het diner weer in Laren te zijn. Ja, je moest wat voor je klanten doen! En natuurlijk ook voor de kunst.” Toch herinner ik me niet dat er veel moois gemaakt werd. Een enkele uitzondering daar gelaten.
Ik zelf tekende en schilderde in die jaren ook, maar liet er nooit iets van merken. Laatst kreeg ik nog enkele tekeningen in handen, die ik in die tijd, als ik een uurtje kans zag, achter op het Zevenend maakte. Ik kroop dan meestal achter een heg, opdat vooral niemand mij kon zien. ’t Zou toch te gek geweest zijn als een echte schilder daar de “Paintboy” ook zag tekenen of schilderen!
Van de buitenlanders herinner ik me vooral Addison T. Millar, die tot 1902 geregeld in Laren kwam werken. Hij was Amerikaan en hij schilderde ’s winters veel in Algiers. Hij zag omstreeks 1901 enkele van mijn kleine olieverfstudies en vroeg mij toen er een te ruilen. Het was een sneeuwstudie, voorstellende de oude Pijlsteeg. Hij bracht mij daarvoor ’n heel mooi schilderrijtje van een straatje in Algiers, wat ik tot heden nog met veel genoegen bekijk.