Erfgooiers en hun gemene gronden (4)
‘Ik zal vorst blijven zolang Hij wil, ondanks al diegenen die dat betreuren, wat ik niet betwijfel, want God heeft mij de macht en de middelen gegeven, die ik u ontraad te beproeven […]. Ik heb liever dat gij mij haat dan veracht, want noch ter wille van uw privileges – die toch niets waard zijn – noch om enige andere reden zal ik me van mijn stuk laten brengen, noch iets laten gebeuren ten koste van mijn hoogheid en heerschappij: ik ben immers machtig genoeg om zoiets te weerstaan […]’.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 126 [2013-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Deel 4: Het 1474-argument
Anton Kos
Wie zich op deze wijze uitlaat, is helder.
Hij is de absolute heerser onder of misschien zelfs naast God. Hier spreekt een caesar (keizer), vergelijkbaar met de Romeinse keizers die eeuwenlang over Europa heersten. Zij schoeiden de maatschappij op Romeinsrechtelijke leest, een rechtsstelsel dat haaks stond op de middeleeuwse inheemse rechtspraktijk met zijn moeilijk te interpreteren gewoonterecht en gestapelde eigendomsverhoudingen. De meeste Europese vorsten, graven en andere potentaten namen daarom halverwege de vijftiende eeuw het Romeins recht als leidraad, en zorgden ervoor dat het stelsel – dat tot op de dag van vandaag vigeert – vrijwel overal werd ingevoerd.
Dat deden de op alleenheerschappij beluste hertogen van Bourgondië ook. Bovenstaande uitspraak was namelijk van Karel de Stoute (1433-1477), onder meer graaf van Holland en in die hoedanigheid de ‘baas’ van de erfgooiers. Dit moest wel tot botsingen leiden. Immers we zagen dat de erfgooiers vooral op eigen initiatief – en via een polderpolitieke relatie met de vorige graven van Holland – de exploitatie en het behoud en beheer van ‘hun’ gemene gronden regelden.
Er ontstonden conflicten over de turfwinning, de houtkap en het gebruik van de weilanden en heidevelden. Bij alle drie is het onderhuidse het belangrijkst, eigenlijk de werkelijke kwestie; wie heeft de eigendom en dus de zeggenschap over de grond? En dan ging het niet zozeer over de gemene gronden, maar over alle Gooise grond. De graaf van Holland maakte hierin geen onderscheid, terwijl de erfgooiers dat om begrijpelijke redenen wel deden.
Het proces over de weilanden en heidevelden ging al snel alleen over die overkoepelende kwestie – in feite smolten de drie zaken aaneen. In 1470 troffen de partijen elkaar voor het Hof van Holland. Zowel de advocaten van de graaf van Holland als die van de erfgooiers ondersteunden hun gelijk met een ampel pleidooi waarin ze gebruikmaakten van dezelfde bewijsstukken. Terwijl de grafelijke pleitbezorgers bleven hameren op het ontbreken van schriftelijke en door de Bourgondiërs bevestigde bewijzen betreffende een eventuele grondeigendom van de erfgooiers, baseerden de erfgooiers zich op de eerste door graaf Albrecht bevestigde schaarbrief uit 1404. En de pachtovereenkomst uit 1280 was voor beide partijen van nut. Karels advocaten beweerden dat de Hollandse grafelijkheid toen eigenaar en dus baas van Gooiland was geworden, de erfgooiers wezen er fijntjes op dat het om een erfelijke pacht ging en dat de werkelijke eigenaar en dus baas van Gooiland in Elten resideerde … (de opeenvolgende leidsters van het daar gelegen nonnenklooster).
We kunnen hier rustig over een patstelling spreken, ware het niet dat de Haagse rechtbank pardoes in het voordeel van Karel oordeelde. Het Hof van Holland had kennelijk geen boodschap aan wat zijn voorganger Albrecht aan het begin van de vijftiende eeuw had laten plaatsvinden. De rechters waren eveneens niet onder de indruk van de zogenaamde gewoonterechten van de erfgooiers. En mogelijke bevestigingen daarvan via toch wat rare documenten als schaar- en bosbrieven, ze hadden weinig tot geen rechtsgeldigheid. Sterker, aldus het Hof, in 1280 had er een volledige overdracht van Gooiland plaatsgevonden. Alleen een kniesoor lette op de constructie van een erfelijke pacht. En dat de graaf van Holland jaarlijks een pachtsom moest overmaken op straffe van excommunicatie en verlies van Gooiland, dat waren maar details. Er was maar één heer van Gooiland en er had er maar één gezag, macht en daarmee… de eigendom. Karel de Stoute.
De erfgooiers waren uiteraard ontevreden. Gek genoeg was Karel ook niet helemaal gelukkig, want het Hof had de erfgooiers wel bevestigd in de eigendom van hun akkers (weet u nog, die behoorden niet tot de gemene gronden). Karel wilde daar ook de zeggenschap over, hij maakte zoals gezegd geen onderscheid. Zodoende gingen ze allebei in beroep.
In 1474 stonden de partijen voor de Grote Raad van Mechelen, het toenmalige beroepshof van de Lage Landen. Er werden geen nieuwe bewijsstukken aangevoerd – dat mocht ook niet; het beroep vond plaats op basis van dezelfde stukken als in 1470. Overeenkomstig pleitten de advocaten van beide partijen als vier jaar her … maar de Mechelse rechters oordeelden totaal anders. De Grote Raad vernietigde de uitspraak van het Hof van Holland en kwam enerzijds de grafelijkheid en anderzijds de erfgooiers tegemoet; de eigendom van de gemene gronden werd aan eiser (Karel) toegekend, terwijl het gebruik daarvan aan de gedaagden (erfgooiers) werd toegestaan. Precies zoals het meer dan driehonderd jaar onder Elten was gegaan en idem vanaf 1280 tot 1470 onder de opeenvolgende Hollandse graven.
U kunt zich voorstellen hoe de aanwezige erfgooiers huiswaarts zijn gekeerd. De opluchting was echter veel groter dan de blijdschap tijdens een overwinningsroes. Die eerdere uitspraak uit 1470 had diepgaande invloed op hun bestaan kunnen hebben, bijvoorbeeld verlies van gemene gronden en daardoor armoede en ellende. Nu konden ze verder zoals ze dat gewend waren.
1474 is daarom een mijlpaal in de erfgooiersgeschiedenis. Het beantwoordt eveneens de meest prangende vraag over de erfgooiers: Waarom bleef hun organisatie tot in de jaren 1970 overeind? Antwoord: Door dit vonnis, want technisch gesproken formaliseerde de Grote Raad het wettelijk onderscheid tussen bloot-eigendom en eeuwige gebruiksrechten. Kortom, er lag niet alleen een stevig juridisch fundament onder de grafelijke aanspraken op Gooiland, maar ook onder de gebruiksrechten op de gemene gronden van de erfgooiers. En in vrijwel alle nadien ontstane conflicten met de verschillende overheden werd door de erfgooiers met succes verwezen naar 1474.
Toch liep het 1474-argument deuken op. Lichtjes zichtbaar en weinig schade opleverend halverwege de negentiende eeuw, toen de erfgooiers op voorspraak van een Hilversumse notaris gemene heidegrond afstonden aan de overheid in ruil voor de Romeinsrechtelijke eigendom over de overgebleven grond. Goed zichtbaar met wat motorische ongemakken rond 1900, tijdens het proces tussen een erfgooier en de Kroon over het al dan niet rechtmatig schieten van een haas; en leidend tot een totallossverklaring in de Erfgooierswet (1912). Daarna duurde het weliswaar nog tot de jaren 1970 voordat de erfgooiers haperend tot stilstand kwamen, maar dat men op weg naar het einde was, was al sinds de verkoop van erfgooiersgrond aan het Goois Natuurreservaat in de jaren 1930 kraakhelder. Deze vier kwesties komen volgend jaar in evenzoveel afleveringen aan bod…