Voetreis van Bastiaan Wielenga: van Kampen naar Amsterdam, 28 maart – 5 april 1891
Via Herman Docter ontvingen we een hoofdstuk uit het boek dat kleinzoon Ido Sybrand Wielenga samenstelde met de reisverhalen van zijn grootvader Bastiaan Wielenga. In 1891 wandelt deze 17-jarige student met zijn vriend Ge Lindeboom in het Gooi.
“We hadden een half uur flink doorgestapt en waren het paleis van Soestdijk reeds dicht genaderd. Het heeft een zeer paleisachtig voorkomen, meer dan dat in den Haag. Het is gebouwd in den vorm van een halven cirkel. Aan de vleugels zijn lange gaanderijen door groote pilaren gesteund en overigens is er niets dat het paleis onderscheidt van de openbare gebouwen, bijv. gerechtshoven, cellulaire gevangenissen, gymnasia en hoogere-burgerscholen, dan zijn ontzaglijke grootte.
Alvorens het paleis binnen te treden, wandelden we eerst de groote Koningslaan door, die vlak tegenover Willem’s buitenplaats ligt, naar het monument dat aan het einde der allee is opgericht ter herdenking van de kloppartij bij Waterloo. Het is een kolossale zuil, prijkende met een opschrift in 4 talen, n.l. in ’t Holl., Fransch, Engelsch en Latijn, waarmede de dapperheid van Willem I wordt aangetoond. Links en rechts van den kolos staan twee groote kanonnen die de Hollanders de moeite hebben genomen daarheen te slepen. We waren gauw uitgekeken en ook weer gauw bij ’t paleis. We gingen het park recht door, klommen de groote stoep op en trokken aan de bel. Weldra verscheen een man met een lang uitgesneden vest en jas met groote slippen, die diep boog toen we onze wensch te kennen gaven, dat we de boel hier eens op wilden nemen. De gids ging ons voor en een uur lang dwaalden we door kamers, salons en vertrekken, zoodat we er bijna duizelig van werden. Een beschrijving te geven van al de weelde en rijkdom die we zagen is onmogelijk en overbodig. Het ging ons zooals het vele anderen bezoekers wel zal zijn gegaan: we konden niet begrijpen, waarom Zijne Majesteit nu zoovéél meer noodig had dan een ander. Waarom moet zijn ledikant tienmaal grooter zijn dan dat van een gewoon mensch? Is de Koning dan zoo’n reus? Waarom die lampetkan zoo groot? Hij kan zulk een kan niet oplichten en ’t gaat toch moeilijk dat door zijn lijfwacht te laten doen. En dan, waar dient het voor om in die salons zooveel meubels te plaatsen dat een koning er zelfs den weg niet in kan vinden? Al deze vragen konden we niet beantwoorden. Toch namen we welvoldaan afscheid van onze gids, die, hoewel in koninklijken dienst, toch als een gewoon kelner zijn hand ophield voor een fooi. Is dat geen schande voor ons vorstenhuis?”
De volgende dag worden Hilversum en Bussum aangedaan
“We wierpen onze tasschen weer om de schouders, grepen den knuppel in de hand en wandelden het dorp door en den weg op naar Laren. De weg is schilderachtig. We gingen voort langs een groot fort, waarschijnlijk tot de waterlinie behoorend, langs de herberg ‘de Gooische boer’; terwijl zich nu en dan aan den weg het hek vertoonde, dat tot het een of ander landgoed behoorde.
Rechts vonden we de ruïne van oude torens, geheel vervallen en sinds jaren zeker door geen sterveling bezocht. Wellicht behoorde hij vroeger tot een of ander kasteel of nog waarschijnlijker is het een hooge koepel geweest, tenminste de ligging gaf alle reden tot den veronderstelling. Nieuwsgierig drongen we een gat door dat zich in de dichte haag bevond, die ons van de ruïne scheidde, en slopen de toren in. Van binnen was hij ook vervallen. Een trap die naar boven leidde was nergens te vinden. De kelder, waarin een afdaling schier onmogelijk was, was gedeeltelijk met puin en gruis gevuld. Teleurgesteld gingen we heen en vervolgden onze weg langs een reeks van groene dennen, die ons pad omzoomden.
We stegen aanmerkelijk; het was duidelijk dat we ons op de helling van de Larenberg bevonden. Ook de Larenberg heeft de eigenschap dat, als men de helling opklimt, men den top bereikt. Tenminste na eenigen tijd steigens bevonden we ons op ’t hoogste punt. Rechts voor ons uit lag Laren, iets links strekte zich Blaricum en daar op de helling… We hieven een juichkreet aan.
De belvédère, de belvédère! Zonder verder een woord te wisselen daalden we schielijk den heuvel af, sloegen een pad links in en bevonden ons weldra in ’t hotel, dat in ’t bezit is van den schoonen toren. De belvédère is een vrij hooge toren, in Chineeschen trant gebouwd, met talrijke gaanderijen, behoorende bij het hotel dat dicht bij Laren ligt. In onzen Gids werd de belvédère aangegeven als een gebouw van waar men een verrukkelijk vergezicht geniet.
Toen de kelner ons zijnen diensten kwam aanbieden, voor geld natuurlijk, gaven we den wensch te kennen, terstond op de toren te klimmen. De man wees ons een trap aan en ijverig begonnen we den arbeid. Ruim 150 malen hadden we onze beenen opgelicht, toen we den bovensten omloop bereikt hadden. Veel schoons hadden we verwacht te zien, maar het panorama dat we daar zagen deed ons de handen van verbazing ineenslaan. Geheel het Gooi was binnen het bereik van ons gezicht. Een lange poos gingen we aandachtig de wegen na, die we hadden afgelegd, de verschillende punten die we hadden bezocht, en de plaatsen die we nog bezoeken mochten. Het ging ons als de arbeiders die een blik slaan op ’t geen ze verricht hebben en het werk, dat nog te doen valt in oogenschouw nemen. Dankbaar daalden we af, spraken nog eenige tijd met den hotelhouder en sloegen het zandpad in dat naar Laren leidt.”
Volgt een beschrijving van de rotonde van Blaricum
“We toefden lang. En eerst toen de zon geheel verdwenen was, daalden we af, spraken nog eenigen tijd met den hotelhouder, die zijn spijt te kennen gaf dat de rotonde zulk een machtige concurrent had in de belvédère te Laren en daarbij de liefelijkheden van zijn gebouw hoog ophemelde, en sloegen toen zwijgend den weg naar Blaricum in, nog geheel onder den indruk van het vergezicht dat we zooeven hadden genoten.
Toen we Laren bereikt hadden, zochten we een korte weg naar Hilversum. Verscheidene malen werd ons een verkeerde aangewezen, tot eindelijk een vriendelijk landmeisje ons het goede pad wees en wij ons ijlings op weg begaven om niet te laat ons logies te bereiken. Rechts van onzen eenzamen grintweg strekte zich een onafzienbare heide uit, in schemering gehuld.
In de verte deed zich het zachte geklingel der schaapskudde hooren; de wollige verzameling trok zachtkens de heide over naar de schaapskooi om van de plaggeneterij uit te rusten en morgen met vernieuwde kracht de heideplundering voort te zetten.
’t Was reeds pikdonder toen we na een wandeling van ongeveer twee uur Hilversum bereikten. Na onze vermoeiende tocht smaakte het maal dat ons daar wachtte terdegen. We deden de tafel alle eer aan. ’t Was reeds vrij laat toen we ter ruste gingen, dankbaar en voldaan. Hoe dom naar ’t buitenland te gaan voor men het Gooi gezien heeft. Hoe dom!”