Jan Pieter Veth (1864–1925)
Jan Veth was de man met de vele talenten, hij was tekenaar, kunstschilder, portrettist, aquarellist, illustrator, cartoonist, kunstrecensent, dichter en schrijver.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 162 [2022-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 9,50 per stuk in de Lindenhoeve en bij Bruna te koop, zolang de voorraad strekt.
Tekst: Mary van der Schaal
Multitalent
Zijn vader, de Dordtse ijzerhandelaar en politicus Gerardus Huibert Veth, trouwde op 10-08-1988 met Anna Dorothea Dirks. Uit dit huwelijk werden 7 kinderen geboren waarvan Jan Pieter op 18 mei 1864 als zevende. Het milieu was artistiek ingesteld zodat er geen bezwaar was om zijn opleiding tot kunstschilder te gaan volgen. Tijdens zijn studie aan de HBS kreeg hij zijn eerste tekenlessen bij kunstschilder Johannes Rutten en vervolgens onder leiding van tekenleraar Adrianus Jacobus Terwen. In 1880 deed Jan toelatingsexamen voor de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam waar hij studeerde onder leiding van August Allebé. Tijdens deze opleiding raakte hij bevriend met onder andere Jacobus van Looy, Willem Witsen en Antoon Derkinderen. In 1881 werd hij secretaris van het door de studenten opgerichte kunstenaarsgezelschap Sint Lucas en aan het einde van zijn leerjaren kwam hij in contact met de schilder Anton Mauve. Met hem ging hij in 1885 in Laren werken. In 1884 werd Jan Veth een van de oprichters van de ‘Nederlandse Etsclub’. In 1888 trouwde hij en ging in Bussum wonen.
Hij begon naam te krijgen door zijn knap doorwerkte lithografische portretten. Deze portretten verschenen als bijlagen in de tijdschriften De Amsterdammer onder de titel ‘Bekende Tijdgenooten’ van 1891 tot 1896 en in de Kroniek als ‘Portretten van ‘De Kroniek’ van 1895-1898. In deze Kroniek werden naast Nederlanders ook buitenlandse beroemdheden opgenomen. Door deze reeks van meer dan zestig gelithografeerde portretten werd er een belangrijke bijdrage geleverd aan de herleving van de veelal verguisde litho als kunstvorm. Aan het einde van dit jaar besloot Veth de academie te verlaten.
Hij schilderde veel landschappen maar vooral portretten. Familie en vrienden stonden model en al spoedig kreeg hij ook opdrachten. Hij had een voorliefde voor de ‘Zestiende Eeuwse Portretkunst’ uit Nederland en Duitsland, vooral de grote natuurgetrouwheid streefde hij na. Voorbeelden van deze manier van schilderen zag hij bij Albrecht Dürer en Hans Holbein. Wat later werden zijn schilderijen gekenmerkt door een sobere nogal lineaire stijl, die een aanwijzing was dat Veth meer tekenaar dan schilder was. Opvallend waren zijn scherpe observatie en weergave van zijn modellen. Een zeer bekwaam kunstenaar met veel belangstelling voor zijn omgeving.
Naast zijn werkzaamheden als schilder en graficus recenseerde hij kunst en schreef hij gedichten. Maar schilderkunst stond bij hem bovenaan. In zijn tentoonstellingen staan de portretten van kunstenaars en schrijvers centraal. Portretten van de bekende kunstschilders: George Breitner, Jozef Israels, Willem Maris, Jacob Maris en Henri Mesdag. Van schrijvers als Louis Couperus, Lodewijk van Deijssel, Frederik van Eeden en Jacobus van Looy. In combinatie met hun boekomslagen die op zichzelf al kunstwerkjes waren. Daarbij waren ook aquarellen, gouaches, tekeningen, schetsboeken en prenten uit museumcollecties te zien. De portretten verschenen zoals eerder vermeld, als bijlage in de tijdschriften De Amsterdammer onder de titel ‘Bekende Tijdgenoten’. Van 1895- 1898 in De Kroniekels als ‘Portretten van de Kroniek’. De kern van de tentoonstellingen bestond uit proefdrukken in allerlei papiersoorten die hij maakte als voorbereiding van de bijlagen.
Tijdens deze vriendschap met de letterkundigen werd hij ook nog medewerker van De nieuwe Gids, waarin hij onder verschillende pseudoniemen sonnetten en polemische artikelen publiceerde. Vanaf 1887 verschenen onder andere van zijn hand ook grotere kunstkritische bijdragen. Tot zijn invloedrijkste publicaties behoren ‘Derkinderen wandschilderingen in het Bossche Stadhuis’ te Amsterdam. Ook aan de ontwikkeling van de boekomslagen had Jan Veth al belangrijke bijdragen geleverd door zijn bandontwerp van ‘De kleine Johannnes’ van Frederik van Eeden, dat beschouwd kan worden als de voorloper van de Nieuwe Kunstboekverzorging in ons land.
Als schrijver publiceerde hij artikelen en boeken over het werk van tijdgenoten. Hij had grote bewondering voor Jozef Israëls, maar daarbij richtte hij zijn aandacht ook meer en meer op de oude kunst. Hij verschilde van mening met de kunsthistorici. Hij vond dat ze niet over genoeg kennis beschikten om over kunst te oordelen. Hij publiceerde een boek over Rembrandt. Bracht een verzameling etsen van Rembrandt bijeen die hij in 1915 verkocht aan het Rembrandthuis te Amsterdam. Hij was daar vanaf 1907 bestuurslid geweest.
Bij de Rembrandt-herdenking van 1906 werd Jan Pieter Veth samen met enkele andere Rembrandt-kenners onder wie C.Hofstede de Groot, door de Universiteit van Amsterdam geëerd met een eredoctoraat. In 1914 werd hij een van de mensen van de redactie van ‘De Gids’ waarin hij regelmatig zijn gedichten publiceerde.
In 1917 werd Veth hoogleraar in de kunstgeschiedenis en esthetica aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunst te Amsterdam terwijl hij ook zitting had in tal van besturen en commissies zoals de ‘Monumentencommissie’, de ‘Vereeniging Hendrick de Keyser’ en de ‘Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het Museumwezen’. Tijdens deze periode was hij een van de meest gewaardeerde portretschilders van zijn tijd. In 1922 vervaardigde hij een aantal landschapstekeningen die hij maakte tijdens een vakantie in Nederlands-Indië. In 1923 kreeg hij opdracht voor een postzegelontwerp.
In het voorjaar van 1924 verhuisde Veth uit Bussum naar Amsterdam. In dat jaar legde hij om gezondheidsredenen zijn hoogleraarschap neer en trok hij zich terug uit diverse andere functies. Zelfs de opdracht om portretten te maken van de Koninklijke familie heeft hij niet vervuld in verband met zijn snel achteruitgaande gezondheid. Na een geslaagde galoperatie die enige hoop op herstel gegeven had, overleed hij op 1 juli 1925. Deze man die een groot deel van zijn leven over een enorme energie beschikte moest toch op 61-jarige leeftijd het onderspit delven.
Bronnen: Wikipedia, Wikimedia Commons, Regionaal Archief Dordrecht, internet.