Erfgooiers en hun gemene gronden (7)

Erfgooiers en hun gemene gronden (7)

Het was niet de minste die in oktober 1619 rondliep op het zogenoemde Tweede Blok in Hilversum. Prins Emanuel van Portugal (1568-1638) beende door de stoppels, nat mos en laag struikgewas. Deze schoonzoon van Willem van Oranje (1533-1984) had al een blik geworpen op het verderop gelegen Eerste Blok. Beide complexen ten zuidwesten en westen van Hilversum waren in zijn ogen uitermate geschikt voor de aanleg van een paar mooie buitenplaatsen. Hij vroeg aan de Gooise baljuw P.C. Hooft (1581-1647) – inderdaad, ook bekend als dichter, schrijver en oprichter van de Muiderkring – toestemming om de gronden aan te kopen. Hooft weigerde. Er rustten namelijk rechten op die grond, en wel erfgooiersrechten. Daar kon de baljuw niet zomaar aan voorbijgaan. Bovendien waren erfgooiers slecht volk, ruziemakers, vechtjassen.
Zijn advies? Zoekt u elders een betere plek.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 130 [2014-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Deel 7: Vernietigen en omvergooien!

Anton Kos

Vijf jaar later. Opnieuw werd verzocht beide blokken te ontginnen. Dit keer door enkele Amsterdammers, in samenwerking met … P.C. Hooft. Kennelijk maakte zijn eerdere bezwaar nu geen opgang. En had hij om andere redenen dan de erfgooiersrechten de Portugese prins afgewimpeld. Maar Hooft kreeg direct de rekening gepresenteerd; de erfgooiers waren niet van plan deze gebieden op te geven.
Want het ging de erfgooiers niet alleen om rundvee en paarden op grasrijke meenten of om boekweit op de akkers. Ze hadden ook gronden nodig waar sprokkelhout en paddenstoelen waren te vinden, of waarop hun beesten in tijden van slechte grasgroei toch wat te grazen hadden. Bovendien hadden ze de beoogde ontginningsgebieden sinds mensenheugenis gebruikt. En waarom zouden ze überhaupt ervan afzien?
Hooft en de Amsterdamse projectontwikkelaars hadden een totaal andere blik op de blokken. Ze waren verlaten, werden door niemand gebruikt, waren in de winter ontoegankelijk en in de zomer brachten ze louter mos en biezen voort. Vooral het ‘ruw hey oft woest velt’, gelegen ten oosten achter Kortenhoef, gold als dé plek waarop imposante buitens konden verrijzen, bestemd voor rijke Amsterdammers die genoeg hadden van de stinkende grachten en de stadse drukte.

P.C. Hooft, kopie naar een origineel van Michiel Jansz. van Mierevelt (1566-1641), circa 1909. Collectie Stichting Rijksmuseum Muiderslot. De rol van Hooft is op zijn zachtst gezegd discutabel. Hij verhulde zijn eigen bedoelingen, misbruikte zijn ambt als baljuw en deed net of hij de erfgooiers goed gezind was.

Door niemand gebruikt? Dat klopte niet. En louter mos en biezen? Ook daar was het de erfgooiers juist om te doen. Dat was aanvullend voer voor hun rundvee en paarden, als ze in de winter op stal stonden. Ze vermengden ook de mest met daar gestoken plaggen en geraapt ‘strooisel’, waarmee de akkers bevrucht werden. En dat de blokken verlaten leken? Dat kwam door hun strikte regelgeving. Die was vooral gericht op het behoud van de agrarische gronden en dat deed je in die tijd door er zo weinig mogelijk mensen gebruik van te laten maken.

Maar de baljuw en de Amsterdammers zetten door. Gevolg: een heuse burgeroorlog. Aan de ene kant stonden de erfgooiers die met man en macht hun gebruiksrechten overeind probeerden te houden, onder meer door de al aangevangen ontginningswerken te ‘renverseren ende ommesmijten’ (vernietigen en omvergooien). Aan de andere kant maakte Hooft gemene zaak met de Amsterdammers om in ieder geval ’s-Graveland aan te leggen en daarbij de hulp van de overheid in te roepen. Op 13 maart 1626 lieten de
‘Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollant etc’ op niet mis te verstane wijze weten dat het afgelopen moest zijn met het hinderen van de ontginning ‘alsnu genaemt S Gravenlant’.

Het zou echter nog tot 1634 duren voordat er een compromis werd bereikt. Op basis van een ‘buurspraak’ of algemene vergadering tekenden de erfgooiers dan eindelijk de vrede. De aanleg van ’s-Graveland konden ze niet belemmeren – daar was iedereen het intussen wel over eens, maar vanaf die tijd mocht niet zomaar en zonder overleg erfgooiersgrond voor andere dan agrarische doeleinden bestemd worden, laat staan dat het werd verkocht aan ‘buitenmensen’ als die lui uit Amsterdam. Voor de zekerheid lieten de erfgooiers de beoogde ’s-Gravelanders en hun geboren en ongeboren nazaten instemmen met de bepaling dat ‘soo lange sij op de geoctroijeerde gronden waren wonende, op de gemeente van Gooylant [daarmee werden alle erfgooiersgronden bedoeld] huere beesten [rundvee, paarden en schapen] niet […] weyden nochte ook plaggen slaan, om op de geoctroyeerdens gronden te brengen’.
Ofwel de huidige en toekomstige bewoners van het latere ’s-Graveland konden op geen enkele wijze profiteren van de Gooise gemeenschappelijke gronden. En dat gold ook voor erfgooiers die daar gingen wonen. Zij verloren hun erfgooierschap niet, hun rechten raakten ‘comateus’; ze werden slapende erfgooiers. De Amsterdammers stemden ermee in, vooral omdat ze na de jarenlange gevechten ‘erfgooiersmoe’ waren.
De erfgooiers hadden dus goede redenen om de stichting van ’s-Graveland tegen te houden. Dat deden ze misschien met disproportioneel geweld, maar hun woede werd deels veroorzaakt door de houding van de notabelen. Erfgooiers? Dat waren arrogante agrariërs, stugge spelbrekers en onbehouwen onverlaten die met zogenaamde want verouderde rechten te hoop liepen. Die rechten waren voor erfgooiers echter van levensbelang. Daarnaast speelden immateriële argumenten mee. Erfgooiers zagen hun gronden ook echt als hun gronden en waren daarom bereid om hun reputatie waar te maken.

’s-Graveland was in feite vanaf de stichting geen Gooiland meer, hoewel het tegenwoordig tot het Gooi wordt gerekend, als deel van de fusiegemeente Wijdemeren. Andersom geredeneerd: ’s-Graveland is en blijft historisch gezien oorspronkelijk Gooise grond, erfgooiersgrond, en behoort daarom terecht tot het Gooi. Het is er nu heerlijk, schoon en fraai … in tegenstelling tot de eerste tien jaren van zijn bestaan.

De aanleg van ’s-Graveland met zijn buitenplaatsen was typisch voor de Gouden Eeuw, de eeuw waarin een select groepje handelaren puissant rijk werd en dat ook liet zien. Aan het begin van de achttiende eeuw kreeg dit een vervolg. Opnieuw waren het rijke Amsterdammers die hun status wilden laten gelden in Gooiland en daarbij stuitten op onverzettelijke erfgooiers. Over deze kwestie de volgende keer.