Levensverhaal van Annie Voulon

Levensverhaal van Annie Voulon

Mijn naam is Annie Voulon-Calis. Mijn man, Frits Voulon, is overleden op 18 december 2017. Mijn vader was Bernard Calis van het huis ‘Pak de Leuning’ aan de Eemnesserweg. Ik ben geboren op 3 februari 1945 op een zolderkamertje op de Drift nr. 19 in Laren, tegenover de Hein Keverweg. We woonden in bij mijn stief-grootmoeder van moederskant. Zij heette Ten Brunsveld en was met twee zonen vanuit Amsterdam naar Laren gekomen. Mijn moeder heette Elisa Bernard.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 158 [2021-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen dit kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Opgetekend door Jozef Majoor

Na de oorlog kreeg mijn vader tuberculose. Hij ging naar Hooglaren om te kuren. Daar lagen toen heel veel tbc-patiënten. Mijn vader heeft ook zijn kinderen aangestoken. Met mijn twee zusjes, Beppie en Cilia, werd ik naar de barakken in Hilversum gebracht. Dat was bij de Neuweg. Daar was een streng regime van veel rusten en eten. Je werd er heel hard op de pot gezet en er kwamen rode kringen op je billen van het lange zitten. Het menu was pap, alle soorten pap. Ik heb nog een hekel aan havermoutpap. Griesmeelpap met bessensap vond ik wel lekker. 

Beppie en ik zijn daar twee jaar verzorgd. Toen mochten we eindelijk naar huis. Cilia was er erger aan toe. Zij heeft zes jaar gekuurd en uiteindelijk is ze geopereerd. Ze heeft het gered, maar is altijd een kasplantje gebleven. Onze vriendjes waren de kinderen van de familie De Bree en de familie Majoor. De familie Schoemaker van de muziekwinkel was erg aardig. We mochten mee naar het Sinterklaasfeest bij de militairen op Kamp Crailo. Daar kregen we cadeautjes. Ik was wel bang van Zwarte Piet.

Links: Trouwfoto Berend en Lies Calis; rechtsboven: Annie (2 jaar) en Beppie (1 jaar); Onder: Opa Calis met geit bij ‘De Maatschappij’.

Arm thuis
We hadden het arm thuis. Mijn vader werkte bij de gemeente. Er was nooit geld voor iets extra’s. Moeder hield geiten, de koe van de armen. Als er geen vlees was, slachtte mijn vader een kip of een konijn. Ons huis aan de Drift was geen gezond huis voor mensen die vatbaar waren voor tbc. Het was er erg vochtig. Toen ik ongeveer 6 jaar was, verhuisden we naar Ericaweg 38. Later woonden we op de Gooiergracht. Dat waren huizen voor grote gezinnen. Ik ging naar de Jozefschool aan de Kerklaan. In de eerste klas zat ik bij Mevrouw Verkerk en in de tweede klas bij Juf Witte. Toen de Mariaschool geopend werd, moesten we naar de Kostverloren. Zuster Miriam was de hoofdzuster en juffrouw Schilo kwam met ons mee. Ik had steeds problemen met de handwerkzuster. We moesten elke week 5 cent betalen voor de materialen die we gebruikten. Dat konden mijn ouders niet missen . Elke week weer moest ik zeggen dat we geen geld hadden. Zeer frustrerend. Als ik koortsuitslag had, werd ik naar huis gestuurd. Dat was besmettelijk.

Er zaten ook rijke kinderen bij ons op school van de familie Brenninkmeijer. Van C&A kreeg de school onverkochte kleding om uit te delen aan arme gezinnen . Ik mocht een heel mooie jas uitkiezen. Daar was ik erg mee in mijn schik. Tot ik de volgende morgen op school kwam. Alle armoedzaaiers hadden dezelfde jas aan. De laatste twee jaar ben ik niet veel op school geweest. Als moeder me nodig had, werd ik thuisgehouden. Mijn moeder is 8 weken naar de Monnikenberg geweest bij de Zusters Augustinessen. Ze was toen overspannen en kon het grote gezin niet aan. Ook mocht ik wel bij de buren helpen, als daar problemen waren.

Zo werd ik al jong ingeschakeld. Ik had dan ook geen moeite om met 13 jaar in betrekking te gaan. Mijn eerste baantje was bij de familie Grim aan de Lingenskamp. Dat was de wasmachineverhuur. Ik kwam daar voor één middag in de week. Alleen in de keuken, bijkeuken en schuur mocht ik schoonmaken en de stoep aanvegen. Ze waren waarschijnlijk bang dat ik dure spullen zou breken. 

Links: Annie, Beppie en Cilia Calis bij het kuuroord in Hilversum; rechts: Schoolfoto van Annie, 11 jaar oud.

Familie Booy
Mijn eerste officiële betrekking was bij de familie Booy, Graafland 21. Dat was een stuk dichter bij huis. Ik was dagmeisje. Ik vond mevrouw niet zo aardig. Op een dag ging de telefoon. “Annie, neem de telefoon op,” riep mevrouw van boven. “Dat durf ik niet,” riep ik terug. Ik moest het toch doen. “Neem de hoorn op en zeg: Met het dienstmeisje van de familie Booy.” Zo overwon ik mijn telefoonangst. Later ging het vanzelf. Als de familie eens uit was, probeerde ik 5 minuten eerder naar huis te gaan.
Maar dan kwamen ze steevast net thuis. Later werkte ik op de Vredelaan bij de familie Klein. Zij hadden een tweede huis in Spanje en gingen vaak drie maanden naar het zuiden. Ik werd op een gegeven moment uitgeleend aan de familie Giltay in Blaricum. De vaste hulp was ziek. Meneer Giltay was de voorzitter van de Hockeyclub. Toen ik aankwam, werd ik aangesproken door een oude man met een grote hangsnor. “Wat kom jij hier doen? Ze hebben hier al een hulp!” Brutaal antwoordde ik: ‘’Bemoei je met je eigen zaken, ouwe.” Later ontdekte ik dat deze man voor de vuilnisbakken zorgde. Ze hadden geen kinderen. Er was een zwembad in huis. Mevrouw Giltay was erg aardig. Er was echt tijd voor koffiedrinken. Mevrouw had veel waardering voor mijn manier van werken: “Wat kan jij goed werken!” Na drie maanden moest ik weer terug naar de Vredelaan. Maar met Pasen kwam er een enorme verrassing: Ik kreeg een enorm groot Paasei van Bakkerij Wassenaar. Als dank voor het goede werken.

Links: Plechtige communie van Annie en Beppie. Rechts: Frits en Annie trouwden op 3 mei 1966.

Familie Boomsma
Daarna heb ik ongeveer vier-en-een-half jaar bij de familie Boomsma aan de Sint Jan­straat gewerkt. Meneer Boomsma had een carrosseriebedrijf. Toen ik verkering kreeg met Frits Voulon werd er in het dorp veel over gesproken. Ik was 21 en Frits was een gescheiden man van 30 jaar. Hij woonde tegenover de kapperszaak van Mevrouw Venema. Mevrouw Boomsma kwam veel in de kapperszaak. Ze meende me te moeten waarschuwen: “Zou je dat wel doen, kind, met zo’n ouwe man!” Tijdens onze verkeringstijd werd Frits ziek: dubbele pleuritis. Hij werkte als stukadoor bij Bergman. Dan sta je veel op de tocht. Frits werd opgenomen in het Sint Jansziekenhuis. Op onze trouwdag sloop hij stiekem het ziekenhuis uit naar de Oude Post. We wilden niet wachten tot hij weer beter was. Ik kreeg voor de vakantie bij mijn loon altijd 100 gulden vakantiegeld van Boomsma. Met Frits had ik afgesproken om van dat geld een transistorradio te kopen bij De Graaf op de Nieuweweg. Dan was het niet zo stil in huis. Maar deze keer was de 100 gulden voor de vakantie er niet bij. Dat was een grote teleurstelling. Het liep echter goed af. Laat op de avond kwam Mevrouw Boomsma alsnog de 100 gulden brengen met excuses. Haar man had gezegd dat ik daar recht op had. Ze bracht ook nog een Biedermeier boeketje mee van Schaapherder en Calis. Zo was er toch nog muziek in huis. Frits moest later naar Berg en Bosch om helemaal te genezen. Ik ging daar 3 maal in de week op bezoek met de fiets.

Sportleven
Mijn vriendin Betty Brouwer was keeper bij HV Laren. Door haar ging ik ook op handbal. We speelden tegen bonken van meiden, vooral van HHC uit Hilversum. “De beuk erin,” schreeuwde Betty. Maar met mijn postuur kon ik daar niet tegenop. Ik heb het een jaar volgehouden. Daarna ben ik gaan wielrennen. Ik kocht een Japanse racefiets bij Wim Zoon en sloot me aan bij zijn club. We reden Laren NH – Laren Gld heen en terug. Dat was 200 km. Met o .a. Paul Splint en Willem van Schalkwijk, de hele dag in de stromende regen. Ik reed nooit in de beugels, maar met de handen op het stuur. Dat vond ik veiliger, met beter zicht op de weg. Achter ons reed de volgauto met reservemateriaal en reparatiespullen. Later stapte ik over naar de Huizer Wielerclub. Daar heb ik 10 jaar gefietst. Er was daar een vrouwengroep (7 vrouwen). Ik heb elfmaal de Elfstedentocht gefietst. Na de tiende keer kreeg ik een gouden fietsje. Daar heb ik een hangertje van laten maken door Heetebrij. Daarnaast heb ik nog veel andere fietstochten gemaakt: De Ronde van Noord-Holland (in april in storm en regen) en de Elfmerentocht (altijd een week voor de Elfstedentocht). Ik ben vaak over de kop geslagen. Dan kneep ik de voorrem te hard in. Gelukkig was de blessure nooit ernstig, maar wel gekneusde ribben. Daar had ik wel een tijdje last van bij diep ademhalen en doorrijden. Maar van huis uit had ik geleerd: opstaan en gewoon doorgaan. 

Wandelen
Toen ik 60 was, ben ik gaan wandelen. Het begon met de Avondvierdaagse. In het begin kreeg ik wel opmerkingen: “Jij wandelen! Je hebt nergens geduld voor.” De Wandelvierdaagse in Het Gooi liep ik met de zusjes Voorthuizen. We liepen altijd de 40 km. Ik heb ook de Bloesemtocht door de bloeiende Betuwe gelopen. Maartje van Wijk was ook een wandelmaatje. Haar man werkte als monteur bij Van Amersfoort. Zij nam me mee naar de Nijmeegse Vierdaagse. Ik heb één jaar met haar samen gelopen. Maar ons wandeltempo was te verschillend. Sindsdien loop ik alleen. Dan kun je je eigen tempo bepalen. En je komt altijd leuke mensen tegen. “Vind je het goed dat we samen oplopen.”… “Ik weet een goede frietboer.”… “Ik trakteer, omdat het zo gezellig is.”… Inmiddels heb ik een hele verzameling fiets- en wandelmedailles: 14 x Gooise Wandelvierdaagse, 14 x Nijmeegse Vierdaagse en 14 x Bloeiende Betuwetocht.

Links: De 11-stedentocht per fiets in 1990. Rechts: Huize Voulon-Calis aan de Kloosterweg 37.

Honden
Mijn vader was erg goed in het opvangen en verzorgen van zielige honden. Op de Gooier­gracht werden vaak van die honden over het hek gegooid. Hij knapte ze op en bracht ze naar de Utrechtse Veemarkt. Daar was een speciale plek voor kleine huisdieren. Of hij sleet ze in de buurt. Ik vond de rommel, die dat meebracht niet zo leuk. “Ik neem nooit een hond,” riep ik. “Al die smeerlapperij!” Toen ik getrouwd was, veranderde dat. Na zeven jaar, toen de kinderen uit huis waren, zijn we met Rottweilers begonnen. Uit Tilburg namen we twee teefjes mee: Pepper en Anja. Na een stoeipartij was Anja steeds het slachtoffer. Pepper was de baas. Eerst kwamen we voor de jaarlijkse injectie tegen hondenziekte en de noodzakelijke verzorging bij Dierenkliniek Snelder. Daar werkte dierenarts Welling. Toen hij overstapte naar Den Dolder, zijn we met hem meegegaan.

We hebben drie keer een koppeltje Rottweilers gehad. Als ze overleden waren, werden ze op het landje van Kees van de Brink in de Eng begraven.

We hebben ook nog een tijd een vuilnisbakkie gehad: Joppie. In de schuur van de Evenaar (antiek) aan de Laarderweg lag hij op een hoopje lompen. Een brokje ellende. Frits regelde dat we hem konden meenemen. We gingen meteen naar de dierenarts voor een injectie. Joppie is 14 jaar geworden. We hebben hem begraven bij de caravan in Limburg. Later zijn we overgestapt van Rottweilers naar Chow Chow’s. Dat was wel een verandering. Ze hebben een sterke eigen wil. Soms blijven ze staan als een koppige ezel en zijn ze met geen zes paarden in beweging te krijgen. Als ze een kat zien, trekken ze je arm van je lijf. Onze eerste Chow Chow haalden we uit Texel. Ik heb nu mijn derde en ben er erg blij mee. De buurkinderen zijn dol op hem en hij waarschuwt als mijn lastige buurman het weer op zijn heupen heeft.