Zwemmen door de eeuwen heen
Het zwembad is anno 2007 niet meer weg te denken uit onze leefomgeving. Dat was vóór de negentiende eeuw wel anders: ‘georganiseerde ontspanning’ bleef in die tijd voorbehouden aan een rijke elite. Het ontbrak de werkende klasse aan tijd en geld om zich met dergelijke recreatieve zaken bezig te kunnen houden. Dat veranderde met de komst van de industriële revolutie die rond 1870 zijn intrede deed in Nederland. Hierdoor werden sport en recreatie voor steeds grotere maatschappelijke groepen bereikbaar. Na de inrichting van zwemvoorzieningen in open water, volgde in 1883 de bouw van het eerste overdekte Nederlandse zwembad. Onderstaand artikel schetst hoe het zwembad zich sinds die tijd heeft ontwikkeld.
Foto: Het openluchtbad Westerdoksdijk te Amsterdam in 1893. Het bad werd in 1920 gesloten. Bron: gemeentearchief Amsterdam (nummer 10019A001193)
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 99 [2007-1]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Drs. Marije de Korte
De eerste zwembaden van Nederland
De eerste specifiek voor de zwemsport opgetrokken inrichtingen dateren uit de negentiende eeuw. Daarbij ging het met name om in natuurwater ‘aangelegde’ openluchtbaden. In eerste instantie bleven de voorzieningen beperkt tot afpalingen en steigers in (vesting-)grachten of afkadering van open water met houten schotten of kettingen. Het eerste echte algemene openluchtbad van Nederland werd in 1846 opgericht aan de Amsterdamse Westerdoksdijk door voormalig KMA-zwemonderwijzer C.W. Ploenius. Deze vroegste zweminrichtingen waren met name gericht op instructie aan militairen en kinderen. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw werden ook vrouwen in de badcultuur betrokken. Dat de vrouwenafdeling streng gescheiden diende te worden van de mannensectie en dat het dragen van decente kleding verplicht was, werd voorgeschreven in de richtlijnen waarin ook bepalingen omtrent hygiëne en techniek waren opgenomen. Zuivering of verwarming van het water behoorde in eerste instantie niet tot de mogelijkheden. 1)
Het eerste overdekte zwembad van Nederland was het Mauritsbad dat in 1883 werd geopend in Den Haag, in navolging van landen als Duitsland en Oostenrijk, waar de bouw van grootschalige overdekte bad- en zweminrichtingen al langere tijd gebruikelijk was.
Vrije tijd en recreatie
Na de Eerste Wereldoorlog kreeg de sport een steeds breder draagvlak onder de bevolking. Dit werd versterkt door de in 1919 onder minister Aalberse ingevoerde Arbeidswet. In 1935 worden daarnaast nog diverse vakantieregelingen ingevoerd, gevolgd door de al in 1930 ontworpen maar pas in 1951 ten uitvoer gebrachte winkelsluitingswet. Voortkomend uit de verhoogde arbeidsproductiviteit, ten gevolge van de industrialisatie, bracht de Arbeidswet onder andere een arbeidstijdverkorting tot de 8 ó-urige werkdag, met een vrije zaterdagmiddag en zondag. 2) Dit bracht een grote omslag in het leven van de arbeider, die vanaf nu bijna 32% van zijn tijd zelf in kon vullen. 3)
Oprichting nieuwe zwembaden
Tot en met het Interbellum werden vrijwel alle zweminrichtingen door particulier initiatief opgericht. De instelling van het Sportfonds in 1923 vormde daarin een belangrijke impuls. Dit spaarsysteem bood toekomstige gebruikers de mogelijkheid om aandelen in de zweminrichting te kopen. Deze kenmerkte zich door corporatieve exploitatie. De Sportfondsenbaden die zo vanaf 1929 konden worden opgericht, vormden een ware -door de overheid gestimuleerde – bouwhausse in de jaren dertig. Tussen 1933 en 1941 verdubbelde het totale aantal overdekte zwembaden vrijwel, tot 41 overdekte baden in heel Nederland. Bij deze overdekte baden, die vaak werden gecombineerd met badhuizen, was het stimuleren van de persoonlijke hygiëne een belangrijk uitgangspunt. 4) Het grootste deel van de vooroorlogse zweminrichtingen was echter onoverdekt, bevond zich in natuurwater en beschikte niet over een zuiveringsinstallatie. Waar in de negentiende eeuw de techniek van de gegraven zweminrichtingen met waterzuiveringsinstallatie veelal modern kan worden genoemd, was de architectonische vormgeving van het bad in deze jaren voornamelijk klassiek. Vaak werden de antieke Thermen als voorbeeld genomen, zoals bijvoorbeeld in het Haagse Mauritsbad.
In de loop der jaren groeide de overtuiging dat ontspanning een belangrijk onderdeel van het zwembadbezoek moest vormen. Om lichtinval, lucht- en waterkwaliteit te optimaliseren diende zo weinig mogelijk overbodige decoratie in het ontwerp te worden opgenomen. De meeste van de 33 gegraven openluchtzwembaden met gesloten circulatiesysteem die in 1940 in Nederland bestonden, werden gebouwd door aan het Nieuwe Bouwen verbonden architecten. Zo werd de architectuur van het zwembad steeds meer functionalistisch. Hiervoor kan het Sportfondsenbad in het Frederikspark in Haarlem als voorbeeld dienen. In 1940 werd een landelijk totaal van 474 openluchtbaden geteld. Hiervan waren maar liefst 441 inrichtingen natuurbad. 5)
Sport na de Tweede Wereldoorlog
De sterke bevolkingstoename, de geringe recreatie- en sportmogelijkheden in de nieuw gebouwde woonomgeving en de vermeerdering van de vrije tijd na de Tweede Wereldoorlog, maakte dat de behoefte aan recreatie-mogelijkheden en sportaccommodaties in de naoorlogse periode sterk toenam. Het aanbod van goed functionerende sportgelegenheden was echter schaars. Veel kieskeurigheid over de accommodatie of de te kiezen tak van sport kon men zich dan ook meestal niet veroorloven. Om overdekt te kunnen sporten werd in de vroeg-naoorlogse jaren regelmatig intrek genomen in vee- en veilinghallen, bollenschuren of andere grote ruimten die van oorsprong niet waren gebouwd als sportfaciliteit. Het ontbrak daarbij vaak aan geschikte kleedruimte, verwarming en andere faciliteiten. Het gebrek aan de juiste vloermaterialen – veelal had men te maken met stenen ondergronden – kon soms gevaarlijke situaties opleveren. 6) Het overdekt sporten werd in die periode nog altijd min of meer beschouwd als luxe. Pas in de jaren zestig, en eigenlijk pas echt in de jaren zeventig, werden er op grotere schaal en structureel financiële middelen beschikbaar gesteld. Hierbij werd zowel het oppervlak als het voorzieningenniveau van de accommodaties geleidelijk aan steeds verder uitgebreid.
Naoorlogse zwembaden
Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal overdekte zweminrichtingen in Nederland langzaam toe. In tegenstelling tot de vooroorlogse periode, waarin de totstandkoming van zwembaden voornamelijk van particulier initiatief afhankelijk was, werd de oprichting van nieuwe, overdekte zweminrichtingen na de oorlog in hoofdzaak een aangelegenheid van de lokale overheid. Ook werden diverse – voorheen particuliere – zwembaden door gemeenten overgenomen en geëxploiteerd. In verband met de sterke bevolkingstoename en de steeds sterker wordende vervuiling van het natuurwater groeide de behoefte aan nieuwe voorzieningen met gesloten watercirculatiesystemen. De gemeenten gingen een steeds actievere rol spelen in het proces van bouw en beheer van accommodaties. Hiervoor zijn verscheidene oorzaken aan te wijzen. Onder andere was de bevordering van de geestelijke en lichamelijke gezondheid door de bouw van nieuwe zwem- en badinrichtingen een factor van betekenis, zeker in een periode waarin de bevolking sterk groeide. In de jaren vijftig en zestig werd bij het zwembad vaak ook een badinrichting opgetrokken, aangezien de vóór die tijd gebouwde woningen veelal niet beschikten over een eigen badkamer of wasgelegenheid.
Vanwege de watervervuiling werden in de vroeg-naoorlogse jaren vele natuurbaden gesloten. Van de totaal 474 openbare openluchtbaden die in 1940 werden geteld, bevonden zich er slechts 33 niet in open water 7), tegenover een totaal van 425 openluchtbaden in 1963, waarvan nog slechts 129 in open water 8): een daling van 93% naar 30%
Het zwembad in zijn omgeving
Sportieve lichamelijke activiteit werd en wordt gezien als ontspanning en vrijetijdsbesteding. Om te bepalen op welke plaats in wijk of stadsdeel een nieuwe zweminrichting door de meeste tot de doelgroep behorende personen zou kunnen worden bereikt, werd de bevolkingssamenstelling van het betreffende gebied onderzocht. Met behulp van schema’s werden de recreatiebehoeften voor een bepaald gebied in kaart gebracht. Vanaf de jaren vijftig werd het belang van voldoende parkeerruimte in de nabije omgeving van het zwembad een belangrijke rol toegedicht.
Op het platteland werden vanwege het relatief kleinere draagvlak tot in de jaren zestig aanzienlijk minder zwembaden gebouwd dan in het stedelijk gebied. De invoering van een uitgebreid subsidiestelsel door de onder het Ministerie van Sociale Zaken ressorterende Dienst Aanvullende Civiele Werken (DACW) in de jaren zeventig van de twintigste eeuw bracht hier verandering in. Het aantal sportfaciliteiten in kleinere gemeenten is vanaf deze jaren sterk toegenomen.
Wet-en regelgeving
Na de Tweede Wereldoorlog werden van overheidswege steeds meer regels aan de openbare zweminrichtingen gesteld. Naast eisen aan de waterzuivering en -kwaliteit werden ook voorschriften over luchtverversing en ontneveling van de ruimten gegeven, alsmede de aan het bassin te stellen eisen voor wat betreft bijvoorbeeld materiaalgebruik en waterhoogte. Met name in de jaren zestig kwamen daar nog milieutechnische voorschriften bij die vooral invloed hadden op de zuiveringsinstallaties. Ook de invoer van de Wet Hygiëne en Veiligheid Bad- en Zwemwatergelegenheden (WHVBZ) had grote invloed op de ontwikkeling van de architectonische vormgeving van het zwembad. De ontwerpen werden steeds meer functionalistisch van aard om aan de bepalingen te kunnen voldoen.
Recente ontwikkelingen
Door de verscherpte regelgeving zijn de vele voor- en vroeg- naoorlogse zweminrichtingen in de loop der jaren ingrijpend verbouwd of gesloopt. De meeste nog enigszins in oorspronkelijke vorm bewaard gebleven baden zijn openluchtbaden, zoals bijvoorbeeld het Bosbad in Baarn en de Papiermolen in Groningen. Dit ondanks de energiecrisis van 1973, die de nekslag betekende voor veel buitenzwembaden: aangezien de energiekosten om het water te verwarmen sterk hoger uitvielen, werden veel buitenzwembaden halverwege de jaren zeventig van de twintigste eeuw gesloten.
In de late jaren zestig deed de blaashal, een van oorsprong Amerikaans fenomeen, zijn intrede in Nederland. Deze tijdelijke kunststof overspanning werd overeind gehouden door in luchtcompartimenten verdeelde spanten, die door een pomp werden opgeblazen en op spanning werden gehouden. Dat een dergelijke overspanning geen pijlers nodig heeft om stijf te blijven, is een groot voordeel. Deze hallen werden (en worden) met name gebruikt om buitenzwembaden te kunnen overdekken om deze ook in de wintermaanden te kunnen exploiteren.
Functionele veroudering en veiligheid hebben grote invloed (gehad) op het huidige voorkomen van de naoorlogse zwembaden. De regelgeving omtrent functionaliteit, veiligheid en hygiëne van zwemgelegenheden is in de loop der decennia sterk aangescherpt. In de vroeg-naoorlogse periode werd minder aandacht besteed aan zaken als verlichting en ventilatie, en waren de kwaliteitseisen die aan een dergelijk gebouw werden gesteld relatief bescheiden. Samen met de vele ontwikkelingen op milieukundig, technisch en bouwkundig vlak heeft dit ertoe geleid dat weinig tot geen zwemvoorzieningen uit de vroeg-naoorlogse periode in oorspronkelijke vorm bewaard zijn gebleven.
Gelukkig is er aan de Biezem, ondanks de aanbouw van het recreatiegedeelte in 1986 èn het inmiddels aanbrengen van een nieuwe glijbaan, uiterlijk en qua stijl vrijwel niets veranderd. De wijzigingen voor de zwaardere milieu- en technische eisen bevinden zich voornamelijk onder de grond in de technische ruimten.
Marije de Korte (M.de.Korte@racm.nl) is als projectmedewerker Wederopbouw werkzaam is bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) te Zeist. Van haar hand verscheen in 2004 de publicatie Sportaccommodaties. Categoriaal onderzoek Wederopbouw 1940-1965.
- Kuipers, M., ‘Sport-accommodaties van vorige generaties’ in: De Architect, nr. 53, 1993, p. 10-19.
- Miermans, C.G.M., Voetbal in Nederland. Een onderzoek naar de maatschappelijke en sportieve aspecten, Assen 1955, p. 9 en 11.
- Kloos, W.B., ‘Over de waarde van de tijd’, in: Mens en Maatschappij, 1947, p. 35.
- Nijhof, P. en D. Scagliola, Zweminrichtingen / Swimming Pools, Zeist 1991, p. 5-6.
- Kuipers 1993, p. 15.
- Amstel, D.J. van (red.), Sportgebouwen. Ontwerp en inrichting, Amsterdam 1967, p. 5-6.
- Nijhof en Scagliola 1991, p. 5.
- Statistisch Zakboek CBS 1963, p. 12.