Het oudste Nederlandse R.K. blindeninstituut te Laren en Eemnes (1842 -1851)

Het oudste Nederlandse R.K. blindeninstituut te Laren en Eemnes (1842 -1851)

Deel 2 van Het oudste Nederlandse R.K. blindeninstituut te Laren en Eemnes (1842 -1851)

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 89 [2004-3]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Jan Out

Gooise pupillen
In het instituut hebben, zo ver ik kon nagaan, twee Gooise leerlingen gezeten: Johanna de Leeuw uit Laren en Wilhelmus Lanphen uit Blaricum. (10) Johanna de Leeuw, dochter van Willem de Leeuw en ]aapje Vos, werd op 7 september 1835 geboren en was er één van 13 kinderen. Van hen stierven er verschillende al jong. Zes dochters en het jongste kind, een zoon, bleven uiteindelijk langer in leven. Willem was spinner van beroep, wat maar een armoedig bestaan was, zoals blijkt uit het archief van de Armmeesters. Over 1844/1845 wordt aan Willem betaald ‘voor sijne dochter’ fl. 1.50 en in 1847/1 848 ontvangt de weduwe van Willem de Leeuw eveneens steun. (11) Johanna werd in 1846 (na het overlijden van haar vader?) in het Instituut opgenomen.

Uit een brief van Reinhold van februari 1853 komen we meer over Johanna te weten:
‘Dat men ook een meisje van Laren, met name Johanna de Leeuw, aan welke wij ten aanzien hare gebrekkige vermogens en ongelukkig gestel van zenuwtoevallen zoveel vlijt besteedden, te huis liet en door Past. Duijnhoven zijn goedvinden een operatie heeft doen ondergaan, vergezeld van een deerlijk gevolg, grieft ons mede niet weinig, zoodat het arme kind na alle doorgestaane pijnen, ten gevolge dezer mislukte poging, haar nog weinig ooglicht geheel verloor, waarvan ZEW (=Zijn Eerwaarde) vooraf reeds zegde, dat er niets aan verbeurt was, nu verlaten in het spinhok bij haar moeder en zuster, ten deze hunne laste, haar vroeger geluk, van hier zo teer en liefderijk verpleegd te zijn geweest, zit te betreuren. Terwijl ik nog vóór die gewigtige onderneming de menschlievende hulp en kunde van professor Vrolik deswegens te consuleren prees en aanbeval, blijft de niet opvolging mijner goede raad alzoo geheel op de uitvoerders berusten.’

Uit een ‘lijst van blinden kinderen, welken te Maseyk opgenomen en verpleegd worden’ blijkt, dat de 18-jarige Johanna in september 1853 werd opgenomen in het Belgische Instituut te Maaseik waar ze op 7 mei 1855 overleed.

Over Wilhelmus Lamphen, geboren in 1834 te Blaricum, vinden we de volgende nota: Wilhelmus zat al langer op het Instituut. In een brief uit 1846 verzocht Reinhold aan de directie om voor Willem kleding te mogen laten vervaardigen op kosten van het Instituut, ‘daar wij bij herhaalde aanvragen hierin van de ouders of betrekking, die zeer behoeftig zijn, niets meer verwachten kunnen.’ Willem ging na de opheffing van het Instituut terug naar Blaricum. Daar verdiende hij de kost als stoelenmatter. Dat beroep werd vermeld bij zijn overlijden op 58-jarige leeftijd op 11 februari 1892. Hij was ongehuwd en woonde in het huis met huisnummer 153.

Voorboden van een naderend eind
In mei 1848 werd in het kasboek opeens de huur van een boerderij voor een bedrag van fl. 40 genoteerd. Hier wilde Reinhold voor eigen gebruik groenten en fruit verbouwen. De directie maakte bezwaar maar Reinhold bleef vastbesloten. De pacht zou hij zelf betalen en zijn gewone werkzaamheden zouden er niet onder lijden. Het voornaamste bezwaar van de directie was echter, dat eventuele opbrengsten het blindenfonds nadelig konden beïnvloeden. Bovendien vreesde men, dat de blinden onnodig in aanraking konden komen met andere mensen(!).

Er was in Laren nogal wat ophef over Reinholds boerenwerk, want De Beer schrijft over ‘nijd van de boeren’, waardoor de boerderij afgestoten moest worden. Was dit ook een reden voor de verhuizing in 1850 naar Eemnes? Er was in ieder geval nog een andere ook. Binnen het gezin Rein hold bestonden problemen. Op 5 november 1848 schreef Reinhold aan pastoor De Beer dat zijn vrouw en zijn dochter Naatje twee blinde meisjes uit Groenlo bij hun aankomst onheus hadden behandeld. Ook over het gedrag van de twee zonen bestonden klachten. De Beer schrijft aan aartspriester Hartman over de ’alleronmenselijke onrechtvaardigheid (de blinden) dagelijks aangedaan’. Een van de zonen werd beticht van misbruik van de blinde meisjes. Ook was er een kwestie rond de ziekte van een van de dochters van Reinhold.

De Beer en Van Duijnhoven gingen met het gezin praten. Er werden afspraken gemaakt over een betere behandeling van de blinden; beide pastoors zouden hierop toezien. Toen Reinhold hierop werd aangesproken, antwoordde deze echter dat hij zijn familie niet kon dwingen.

Natuurlijk staat niets van de moeilijkheden in het nieuwe directie-verslag van 2 mei 1849 vermeld: ‘In het algemeen heeft dit examen (in augustus 1848) de Directie nog meer in hare overtuiging bevestigd, dat de moeite en voortdurende opofferingen tot de instandhouding van dit gesticht vereischt, ruimschoots worden vergoed door de heilzame vruchten welke het voortbrengt.’ In een brief van 21 mei 1849 schreef Hofman echter aan Hartman: ‘Iets moet geschieden, de vrede te herstellen zal het beste zijn. Kan de vrede niet op een stevige voet hersteld worden, dan dunkt mij het geheele Instituut, hoe onaangenaam dat schijnt of zijn moogt, op te geven, als het beste. Want op den duur houden wij dit niet vol.’ J. Hartman vroeg op 23 juli in een brief aan Mgr. Zwijsen ‘om het Instituut van perzonen te voorzien, geschikt voor de Inwendige Directie en noodige opleiding der tweeslachtige blinden. Of zouden wij ze verdeelende bij twee andere inrichtingen bijgevoegd kunnen krijgen of zouden wij ze in bestaande Blindeninstituten b.v. te Maaseijck kunnen besteden?’ Inmiddels werd het contract met Reinhold, zeer tegen diens zin, omgezet in een jaarlijks opzegbare overeenkomst.

De Eemnesser jaren
Begin 1850 verhuisde het Instituut naar een pand in Eemnes-Buiten genummerd 49a. Het nieuwe huis, evenals het pand in Laren eigendom van Van Aken, was een herenhuis, dat net als de bijbehorende boerderij Streefoord heette. Het lag vlak bij de korenmolen van Eemnes aan de straatweg naar Laren.

In een koopakte staat het als volgt omschreven: ‘Een kapitaal en zeer riant gelegen herenhuizinge … in den jare 1840 geheel nieuw … opgebouwd, voorzien van eene spatieuze gang en vier royale benedenkamers, waaronder eene suite, en twee ruime bovenkamers, provisiekamer, keuken, kelder en ruime droogzolder mistgaders dienstbodenkamer en alle verdere gemakken, welke tot een goede woning … wordt vereischt.’ Er was bovendien een grote siertuin met groententuin en vruchtbomen bij. Over de nieuwe behuizing schrijft Reinhold: ‘deze inrichting is provisioneel gevestigd op Streefoord, gelegen aan de Straatweg, tusschen de dorpen Laren en Eemnes, dat om de gunstige ligging, frissche lucht en doelmatige beantwoording der ruime Huizinge voor de gezondheid der kinderen zeer bevordelijk is’. (12) Als men bedenkt, dat het gezin Reinhold uit vader, moeder en vijf ongehuwde volwassen kinderen bestond en er 13 blinden en nog twee dienstboden in het instituut woonden, dan vraagt men zich af, hoe iedereen en alles in ‘de ruime huizinge’ een plek gevonden heeft.

De rekening van de verhuizing naar Eemnes geeft ons een indruk van wat er zoal in het Instituut aan leermiddelen aanwezig was. Op deze rekening komen huishoudelijke voorwerpen en meubels als tafels en bedden niet voor. Mogelijk verhuisde Reinhold die zelf met zijn paard en wagen.

In de jaren te Eemnes hebben kinderen en begeleiders de secretaris van de directie, pastoor De Beer, ongetwijfeld vaker ontmoet dan voorheen. Zij waren parochiaan in zijn parochie. In de kerk was voor de blinden op het koor een bank gezet. Daar zongen zij soms tijdens de diensten. Van een goede verstandhouding tussen de familie Reinhold en de pastoor en andere inwoners van Eemnes kunnen we in die jaren niet spreken. Zo beticht Reinhold de pastoor later in zijn klachtenbrieven aan allerlei hogere geestelijken van opruiing van het dienstpersoneel.

De opheffing van het instituut
Hoewel de huisvesting in Eemnes misschien beter was dan in Laren, hebben de blinden er niet lang van mogen genieten. De directie besloot in 1850 tot opheffing van het Instituut en tot overplaatsing van de leerlingen naar het instituut te Maaseik. Reinhold beschreef later hoe dit z’n werk ging: ‘Den 18 October 1850 ligt nog vers in mijn geheugen. Hoe ik door Pastoor Van Duijnhoven en De Beer in de navolgende bewoordingen des avonds tusschen licht en donker met hevigheid aangesproken werd: “Is de huur van het huis tegen aanstaande Mei niet uit?” Waarop ik antwoordde: “Ik meen van ja, Pastoors”. “Nu dan,” hervatten zij weder, “gij moet zorgdragen, dat vóór November de opzegging daarvan geschiedt, anders hebt gij het voor je broek; want het Instituut houdt op. Ik zou je aanraden naar een heenkomen rond te zien.” (afb. 8)

Pastoor de Beer bracht op 12 augustus 1851 de eerste groep blinden naar het Instituut voor doofstommen en blinden in Maaseik, dat in datzelfde jaar was uitgebreid met een fraterklooster voor blinde en doofstomme jongens. De groep bestond uit: Joannes Theodorus Peek, geboren te Utrecht en 17 jaar oud, al 8 jaar in het Instituut; Theodorus Hermsen, geboren te Nijmegen en 18 jaar oud, 6 jaar in het Instituut en Engelina Spieren burg, geboren te Leiden en 11 jaar oud, 4 jaar in het Instituut. Een blinde jongen, de 13-jarige Dirk van der Linden afkomstig uit Schalkwijk, werd op 23 september naar Maaseik gebracht. Een onbekend aantal andere blinden vertrok in de tweede helft van 1851 naar het Blindeninstituut ‘De Bonte Mantel’ in Amsterdam. De betalingen van loon aan Reinhold werden per 3 juli 1851 stop gezet, ofschoon enkele blinden tot het laatst bij de familie Reinhold bleven wonen. De uit Rotterdam afkomstige Cornelis Kanter vertrok pas in 1853 naar Loosdrecht en zeker één blinde ging met de Reinholds mee naar Velp.

De eindafrekening
Men heeft pogingen ondernomen om voor Reinhold een andere betrekking te vinden. In een brief van 25 maart 1852 raadde aartspriester Vermeulen Reinhold aan te solliciteren naar de functie van organist te Kuilen burg (Culemborg) en de overgebleven blinde kinderen mee te nemen, omdat er in die streek veel stoelenmatters werkzaam waren. Wellicht waren de voorwaarden voor Reinhold niet acceptabel of is zijn sollicitatie op niets uitgelopen: de aanstelling gaat niet door.

Het ontruimen van het Instituut verliep zonder moeilijkheden. Op 16 augustus1852 werden alle goederen, voornamelijk bestaand uit ledikanten en beddengoed, naar Laren vervoerd waar ze werden geveild op 3 september. Het gezin dat nog enige tijd in het Instituut bleef wonen, kon met hulp van vrienden en bekenden de huur maar net opbrengen. Op 8 juni 1853 verhuisden zij naar Velp (bij Grave). (13) Na veel getouwtrek werd eind 1854 een finale afrekening met de directie gedaan. Het door vader en zoon Reinhold ondertekende stuk luidt:

‘De ondergetekenden Christianus Samuël Reinhold en Christianus Johannes Reinhold, vroeger te Eemnes thans te Nijmegen wonend verklaren van den Weleerw. Hr. J. Hartman te Utrecht wonende, ontvangen te hebben eene som van drie honderd gulden, als geheel onverplichte tegemoetkoming van de ontbondene directie van het R.K. Instituut voor Blinden, welke directie ons ondergeteekenden, reeds vóór de algeheele ontruiming en opheffing van het locaal te Eemnes, gediend hebbende tot gezegd Instituut, ingevolge de tusschen haar en ons ondergeteekenden bestaan hebbende overeenkomst, geheel uit elken hoofde, zonder eenig voorbehoud onzer zijds, voldaan heeft. Nijmegen den 8 Dec. 1854.’

Daarmee kwam een einde aan een sociale voorziening die uniek was voor katholiek Nederland. Acht jaar na de sluiting, in 1859, werd in Grave opnieuw een begin gemaakt met onderwijs aan katholieke blinde kinderen, het Blindeninstituut Sint Henricus. Eerst alleen aan jongens, later ook aan meisjes, gescheiden en onder leiding van religieuzen.

Voorgeschiedenis Christiaan Samuel Reinhold
Christiaan werd in 1785 in Kleef (Duitsland) geboren. In 1811 trouwde hij voor het gerecht van Amersfoort met de 5 jaar jongere Elisabeth Everarda Maria de Jong uit Amsterdam. De bruid was niet bij de huwelijkssluiting aanwezig, zij was op dat moment negen maanden zwanger, en werd door een notaris vertegenwoordigd. (14)

De huwelijksakte vermeldt als beroep van de bruidegom: ‘muzikant bij het Legioen Velites’ in Amersfoort. Dat legioen was een militaire school; enkele maanden eerder was het ‘Legioen Véliten en de oudsten van de Koninklijke Kwekelingen’ officieel omgezet in het ‘Régiment des jeu nes Hollandais’ (decreet van 18 augustus 1810). Aan het regiment waren muzikanten verbonden om o.a. militaire bevelen door middel van signalen door te geven. Bovendien deden ze veelal dienst als ziekenhulp, fouragemeester of administrateur.

In 1814 gaf Christiaan bij de geboorte van zijn tweede kind als beroep muziekmeester op; een jaar later bij de aangifte van een derde kind: winkelier. Het echtpaar Reinhold kreeg vijf kinderen: twee jongens, Christiaan en Willem, en drie meisjes, Anna, Wilhelmina en Frederika.

Zijn aanstelling aan het Instituut voor Blinden in Amsterdam dateert van 1821. In het eerste openbaar verslag van het bestuur schreef men over Reinhold: ‘ … wij hebben redenen om over zijn onderwijs voldaan te zijn.’ Tientallen jaren ging alles naar wens. Maar in 1841 kwam Reinhold in conflict met het bestuur over zijn manier van onderwijzen met als gevolg zijn ontslag op 13 januari 1842. Omdat hij als bijna 60- jarige niet gauw een andere betrekking zal vinden, gaf het bestuur hem een gratificatie, die in maandelijkse termijnen uitgekeerd werd. De uitkeringen werden gestopt nadat Reinhold met zijn onderwijsactiviteiten in Laren begon.

Auteursgegevens

Jan Out (J.V.M.) werd in 1941 in Bussum geboren. Na een leraarsopleiding in Maastricht en Amsterdam ging hij werken in het Basisonderwijs. Hij was 28 jaar directeur van een basisschool in Eemnes. Zijn belangstelling voor streekgeschiedenis kwam naar voren in zijn boek “Die van Lage Bussum”, waarvoor hij in 1971 de aanmoedigingsprijs van de gemeente Hilversum ontving. Hij was medeoprichter van de Stichting “Tussen Vecht en Eem” en jarenlang redactiesecretaris van haar historisch tijdschrift. In Eemnes richtte hij samen met anderen de Historische Kring op. Vele publicaties over Eemnes, maar ook over onderwijs en godsdienst verschenen onder andere in Tussen Vecht en Eem, in het tijdschrift van de Historische Kring Eemnes, in Ach lieve Tijd (1993) en in Het Gooi leeft, vroeger, nu en straks (1999).

Noten

10. Met dank aan mevr. B. van Wijk-Blom (van de Historisch Kring Eemnes) voor gegevens betreffende de Gooise puppillen en het kadaster van Laren.

11. Gemeentearchief Laren, L 180.

12. H. van Hees, ‘Huize Streef oord te Eemnes’, in het tijdschrift Historische Kring Eemnes, jrg. 5 (1983) nr. 4, p. 122-127.

13. De publieke veiling van het Herenhuis “Streefoord” vindt ruim een maand later plaats (Gem. Arch. Amersfoort: Repertoire Notaris Harmanus Pen, B 001 e 001: nr 1812, d.d. 27-07-1853).

14. Het Utrechts Archief: inventaris 258 Collectie doopboeken …. Gem. Amersfoort, huwelijksakte nr. 451 en Gemeentearchief Amsterdam, nr. 1124 Notarieel Archief 5075-19100, p. 3230.