Het oudste Nederlandse R.K. Blindeninstituut te Laren en Eemnes (1842-1851)

Het oudste Nederlandse R.K. Blindeninstituut te Laren en Eemnes (1842-1851)

In 1808 begon men in een huiskamer in Amsterdam voor het eerst met onderwijs aan blinde kinderen. ‘s Avonds van zes tot half negen kregen drie blinden les in de vakken lezen, schrijven, rekenen en aardrijkskunde. Enkele personen uit de kringen van de Vrijmetselarij bekostigden deze vorm van liefdadigheid. (1) Schoolstad, een jubileumboek ter gelegenheid van 100 jaar vrijheid van onderwijs in Nederland, meldt, dat in 1859 in Grave met de school voor blinde jongens, St. Henricus, het allereerste katholieke blindeninstituut voor jongens werd geopend. (2) In de publicatie Het blindenwezen in en buiten Nederland {1904) staat het juister: in Grave zou oorspronkelijk met een gesticht voor wezen en verlaten jongens begonnen worden, maar door de opheffing van het R.K. Blindeninstituut te Laren werd op het laatste moment ook tot opname van blinde jongens besloten. (3) In 1882 werd in Grave ook een instituut voor blinde meisjes geopend.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 88 [2004-2]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Jan Out

Over het eerste katholiek Blindeninstituut voor jongens en meisjes, dat in het midden van de 19e eeuw in Laren en Eemnes gevestigd was, is weinig gepubliceerd. (4) Onderzoek in de Archieven van de Aartspriesters van de Hollandse Zending (in het Utrechts Archief), de Gemeentearchieven van Laren, Eemnes, Amersfoort en Amsterdam, het archief van het Koninklijk Instituut Visio te Huizen en het archief van het Instituut voor visueel gehandicapten Henricus te Grave (5) leverde veel nieuwe gegevens, zodat ik aan het korte bestaan van dit Instituut meer bekendheid kan geven.

De oprichting van het instituut
Christiaan Samuel Reinhold, jarenlang muziekleraar aan het Instituut voor Blinden in Amsterdam, werd daar in 1842 wegens een arbeidsconflict ontslagen. De 58-jarige Rein hold, gehuwd en vader van vijf thuiswonende, ongehuwde kinderen in de leeftijd van 20 tot 33 jaar, moest op zoek naar een andere bron van inkomsten. Hij ontving een tijdelijke uitkering van het Instituut en begon – na zijn verhuizing naar Laren (NH) – met onderwijs aan een viertal katholieke blinden. (6)

De ondernemende Reinhold had voor een solide basis voor zijn werk gezorgd door katholieke geestelijken in en buiten de hoofdstad voor zijn initiatief te interesseren. De tijd was gunstig. Bij veel vooraanstaande geestelijken in noordelijk Nederland leefde de emancipatiegedachte: het katholicisme moest zich in alle facetten van het maatschappelijk leven manifesteren. Er werden kerken gebouwd, religieuze orden en congregaties gesticht voor ziekenzorg en onderwijs en in 1853 werden de Nederlandse bisdommen hersteld. In dit kader moeten we ook het streven plaatsen om in Nederland een katholiek blindeninstituut op te richten. In Maaseik in België, vlak over de grens, bestond al een dergelijk instituut voor meisjes.

Reinhold had al eerder plannen gemaakt om een katholiek instituut te beginnen. Volgens zijn waarneming ondervonden katholieke kinderen in het door de Maçonnerie opgerichte Amsterdamse Instituut veel schade van het feit dat er kinderen van alle gezindten werden opgenomen. (7)

Via pastoor G.A. van der Lugt, die godsdienstonderricht gaf aan de katholieke blinden in het Instituut kwam Reinhold in contact met de aartspriester van Utrecht, G.A. Vermeulen. Die ging akkoord met Reinholds plannen en schreef hem, dat hij zich met een aantal blinde kinderen elders moest proberen te vestigen. Deze brief, zeer summier geadresseerd, kwam in handen van de Amsterdamse makelaar Reinhold, een ver familielid. Deze gaf het nieuws door aan Het Handelsblad, die het publiceerde. Dit bespoedigde de uitvoering van de plannen. Aartspriester Vermeulen was feitelijk mede-oprichter van het instituut te Laren. In een na zijn dood in 1843 uitgesproken lijkrede, werd zijn verdienste als volgt gememoreerd: ‘Die arme blinden, misschien zullen zij het op aarde nimmer weten, wie de eerste grondlegger was van hun geluk, maar eenmaal in den hemel, nee, dáár zal het hun niet verborgen blijven, dáár zullen zij Vermeulen als hunnen Vader groeten, kransen om zijn schedel vlechten en met eeuwige omhelzingen hem als hunnen weldoener, als hunnen redder danken!’

De oprichting en financiering van het nieuwe instituut werden groots aangepakt. Johannes Hartman, de nieuwe aartspriester van Utrecht, landdeken Bernardus Hofman en Petrus Anthonius Kervel, aartspriester van Holland en Zeeland, namen zitting in een Commissie ter daarstelling van een instituut voor blinde kinderen van de R.K. Godsdienst. Deze commissie besloot in 1843 tot fondswerving door ‘aandelen’ uit te geven van fl. 1,50 per stuk. Door koop van zo’n aandeel verplichtte men jaarlijks dat bedrag aan de pastoor af te dragen. (afb.1)

Deze fondswerving had in het Gooi en omstreken het volgende resultaat: : In Ankeveen werden 20 aandelen gekocht, in Baarn 8, Blaricum 10, Bussum 2, Kortenhoef 2, Eemnes 19, Laren 18, Hilversum 10, Naarden 7, Weesp 13, Nederhorst Den Berg 23. In Utrecht verkocht men 100 stuks, in Amersfoort 125, en in het kleine Hamersveld maar liefst 63. (8) (afb. 2)

Reinhold was inmiddels in 1842 naar Laren verhuisd, waar hij met vier blinde jongens zijn instituut startte. In een brief, gedateerd kerstmis 1843, stuurde hij een ‘prospectus’ aan aartspriester Hartman te Utrecht, met een opsomming van zaken die hij voor het instituut nodig heeft. ‘UHEerwaarde vriendelijk verzoekende, zoo in dezelve het een en ander mogt zijn vergeten wel de goedheid te hebben zulks te willen invullen.’

Op 30 april 1844 sloot de Commissie met Reinhold en diens oudste zoon, Christiaan Johannes, een contract waarbij zij de dagelijkse leiding kregen over het katholieke ‘Gesticht voor Blinden’. (afb. 3)

De eerste jaren van het instituut
In het contract van 1844 beloofde Reinhold namens hemzelf en zijn zoon, ‘dat door hen en de hunnen alle mogelijke vlijt worde aangewend, om aan de opgenomen blinden eene zedelijke en waarlijk godsdienstige opvoeding, doelmatige verzorging en verpleging en het best mogelijk onderwijs in de omschreven vakken te verleenen.’

De ‘huizinge’, waarin het blindeninstituut werd gevestigd, lag aan de steenweg tussen Laren en Eemnes, de huidige Eemnesserweg. Het huis was ‘klein en beknopt’, maar werd ‘vrij goed geschikt en allezints voldoende voor hare bestemming’ bevonden. Belangrijk daarbij was ongetwijfeld, dat het voor het geringe bedrag van fl. 200 kon worden gehuurd van de eigenaar, de Eemnesser schipper Jan van Aken. (afb. 4)

De heren Reinhold zorgden voor de aanschaf van goederen, werktuigen en schoolbehoeften, en de werving van personeel. Uit later jaren weten we, dat er een of twee dienstmeisjes voor het huishoudelijke werk waren aangesteld. Voor de aanschaf en het onderhoud van de inventaris kreeg Reinhold jaarlijks een bedrag van fl. 1500, bij meer dan acht kinderen bovendien nog fl. 175 per kind en bij meer dan 12 kinderen nog eens f. 150 per kind. De toelating en het ontslag van de blinde kinderen behoorden tot de bevoegdheden van de directie, het overkoepelend bestuur van geestelijken.

Op 29 april 1847 verscheen een eerste rondgaand-verslag voor de donateurs van het instituut. Op 2 mei 1849 verscheen een tweede verslag. Daaruit blijkt, dat de directie zich speciaal tijdens het jaarlijks examen (een soort open dag, toegankelijk voor de weldoeners) op de hoogte hield van de vorderingen van de pupillen. Het maximum aantal leerlingen was dertien in de leeftijd van acht tot twintig jaar, een enkeling was zelfs nog ouder. Naast vakken als lezen, schrijven, rekenen en aardrijkskunde had de muzikale vorming grote aandacht. Verder leerden de meisjes er breien, vlechten van singels, weven en knopen van beurzen, spinnen van vlas en wol, terwijl de jongens leerden stoelen matten, netten knopen, weitassen vlechten en met rotan en riet te werken. (afb. 5)

De muzikale prestaties werden in het tweede verslag als volgt beschreven: ‘Bijzonder trof ons ook bij die gelegenheid de uitvoering van eenige muzijkstukken, waaronder vooral het Grand Septuor van L. Von Beethoven en het Offertorium uit het beroemde Requiem van Mozart. Ook gaven onderscheidene leerlingen blijken van goede vorderingen in de Gregoriaansche kerkmuziek, zoodat er gegronde hoop bestaat dat voor eenige der tegenwoordige kweekelingen dit vak der kunst eenmaal een middel van bestaan kan worden.’

De tekst van een van de liederen, die waarschijnlijk bij deze gelegenheid ten gehore werd gebracht, is bewaard gebleven in een bundel Liederen voor R.K. blinde kinderen en luidt:

Verrukking over het ware gezicht.

Al ben ik blind, ik zing toch ras,
Maar ‘k zou niet zingen mogen
Als ‘t overal zoo duister was
Gelijk in mijne oogen.

Scheen er geen lichtstraal voor mijn voet
Geen leidstar op mijn wegen,
Moch zielsvuur in mijn jong gemoed
Van Goddelijken zegen.”

Uit de periode, dat Reinhold in Amsterdam werkte, is bekend, dat hij eigen composities schreef. Het boekje, dat begint met een ‘daags gebed’ voor de blinde, is geschreven in het handschrift van Reinhold sr.

Het schrijfonderwijs
De kinderen leerden schrijven op twee manieren. Allereerst op de schrijfwijze van de zienden. Met potlood werd geoefend om gewone letters te kunnen schrijven. De tweede manier was revolutionair. In 1829 had in Parijs de blinde Louis Braille {1809-1852) een nieuw systeem wereldkundig gemaakt: schrijven door voelbare lettertekens in papier te drukken. Zijn systeem, naar hem het Brailleschrift genoemd, bracht een kentering in de blindenwereld. Een van de pupillen van het Instituut, Gregorius van der Veer, had zelf een machine ontworpen om dit schrift te kunnen schrijven. Op kosten van de Laarder pastoor W. van Duijnhoven was dit ontwerp uitgevoerd en door Gregorius bij gelegenheid van een examen {de open dag in 1846) aan de heer Reinhold aangeboden voor gebruik in het Instituut. Het verslag van 1847 is zeer lovend over de machine, waarmee hele boekdelen, zoals kerkboeken, werden vervaardigd. Over de reproductie de machine ontstond later twist met Reinhold. Toen twee kinderen uit Groenlo de directie bij hun afscheid bedankten voor het genoten onderwijs, vroegen zij of zij gratis of tegen betaling zo’n toegezonden konden krijgen. Pastoor De Beer vond dit een billijk verzoek en besloot de schrijfmachine voor beide kinderen te laten namaken. Hiertoe werd bij Gregorius van der Veer diens machine geleend. Toen Reinhold dit vernam, ontstak hij in woede. Men had op een slinkse manier, zonder hem hiervan in kennis te stellen, de machine gekopieerd. Hij meende bepaalde rechten te kunnen claimen op deze uitvinding. Aangezien hij geen octrooi had aangevraagd was van een claim geen sprake.

In de verslagen wordt Reinhold veel lof toegezwaaid over zijn manier van lesgeven, niet alleen in muziek, maar ook in lees-, schrijf- en rekenkunde. De heren Reinhold waren zelf ook content over de resultaten van hun onderwijs. In een schrijven van 30 augustus 1849 lezen wij: ‘Ondergeteekenden, die niets onbeproefd lieten, om onze nog zoo jeugdige inrichting in die weinige jaren, op zulk een hoogen trap te brengen, en daarom des te meer, niet zonder grond ook van het Amsterdamsche Instituut, hetwelk reeds bijna een halve eeuw bestaan heeft, benijd worden.’

Een nieuwe leerling voor het instituut
In de papieren, berustend bij het Utrechts Archief, bevinden zich lijsten met een opsomming van de kleding die de leerlingen bij hun toelating moesten meenemen:

Geestelijken uit het hele land probeerden blinden in Laren te plaatsen. Ook Mgr. J. Zwijsen, de bisschopcoadjutor van Den Bosch, meldde kinderen aan bij bestuurslid Hartman. Deze schreef op 13 april 1846 het volgende terug:

‘Monseigneur!
De eerw. Heer de Jong heeft mij gezegd, dat UHW twee blinde kinderen gaarne op het Instituut tusschen Laren en Eemnes zag aangenomen, dat deze of hunnen betrekkingen daarvoor jaarlijks twee hondert gulden zouden kunnen betalen; ik heb op onze laatste vergadering deze zaak gunstig voorgedragen, en zoowel uit respect voor Uwe Hoogwaardigheid, als hoop, dat hierdoor ons Instituut meer bekend, en gelegenheid tot ondersteuning voor hetzelve warde geopend, is tot de opneming dezer ongelukkigen besloten, en kunnen reeds over 14 dagen worden geplaatst, doch moeten voorzien zijn van 6 handdoeken, 4 servetten, onder en bovenklederen, zoodat de noodige verwisseling onbelemmerd kan plaats hebben. UHW zal mij doch vooraf gelieven kennis te geven, opdat het noodige tot de opneming kan worden in gereedheid gebragt.’

Aangezien het bevolkingsregister pas in 1850 aanvangt zijn er geen persoonsgegevens over de leerlingen in de Larense periode bekend. Voor de periode te Eemnes zijn die er wel: het register van Buitendijk van 1850 meldt de familie ‘Reinholt’ als bewoners van huis 49a. Bovendien is het register van Tijdelijken en dienstbodenstand bewaard gebleven. (9) Hierin staan alle leerlingen en twee dienstboden geregistreerd.

De leerlingen waren: Leonardus Verhooien (uit Gouda, 25 jaar, eerder leerling op het Amsterdamse Instituut), Johanna van Rooy (Groenlo, 23 jaar), Catharina Thijssen (Utrecht, 20 jaar), Johannes Wehry (‘s Heerenhoek, 19 jaar), Hendrikus van Rooy (Groenlo, 18 jaar, eerder leerling op het Amsterdamse Instituut), Wilhelmus Lanphen (Blaricum, 16 jaar), Theodorus Hermsen (Nijmegen, 15 jaar), Johannes Peek (Utrecht, 15 jaar), Johanna de Leeuw (Laren, 14 jaar), Cornelis Kanter (Rotterdam, 13 jaar), Theodorus van der Linden (Schalkwijk, 9 jaar), Engelina Spierenburg (Leiden, 9 jaar) en tenslotte Bernardus Kolff (Amsterdam 15 jaar). Van deze blinden waren er twee, voor wie kost en inwoning door de ouders betaald werd. Voor de anderen werden betaald door de armenzorg of uit de opbrengst van de aandelen in het blindenfonds.

Wordt vervolgd in Kwartaalbericht nr 89


Noten:

  1. Prof. dr. I.C. van Houte, Anderhalve eeuw onderwijs aan blinden, 1808-1958, Huizen 1958, p. 8-28. Het onderwijs aan doofstommen in ons land was al in 1870 te Groningen van start gegaan.
  2. J. F. Reesinck en Jan Bresser (red.), Schoolstad; een eeuw vrijheid van onderwijs in Nederland, 1848-1948, ‘s-Gravenhage 1950, p. 201.
  3. H.J. Lenderink, Het Blindenwezen in en buiten Nederland, Amsterdam 1904, p. 123.
  4. Zie: J.V.M. Out, De Kerk in het Midden, Eemnes 1987, p. 28; en J.V.M. Out, ‘Duizend jaar het Gooi, de Gooiers en hun onderwijs’, in Ach Lieve Tijd, dl 10, p. 231-234.
  5. Nu ‘Sensis’ geheten. Het archief is opgenomen in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.
  6. Archief Koninklijk Instituut Visie in Huizen: Minuutnotulen van het bestuur en Ingekomen brieven; en Archief Instituut voor Visueel Gehandicapten Henricus te Grave (archief nr. 389 in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen), nr. 188, 221 en 222 (nr. 222 zijn aantekeningen uit het Huizer archief).
  7. Het Utrechts Archief: De archieven van de Aartspriesters van de Hollandse Zending, inventaris 16, nr. 1566-1573.
  8. Voor enkele plaatsen is het aantal aandelen berekend aan de hand van het opgebrachte totaalbedrag tot en met mei 1844.
  9. Gemeentearchief Eemnes, inventaris 1813-1948, nr. 988 en 989.
  10. Met dank aan mevr. B. van Wijk-Blom (van de Historisch Kring Eemnes) voor gegevens betreffende de Gooise puppillen en het kadaster van Laren.