Door het oog van de naald
Onderstaande verhaal is afkomstig uit het boekje “Schoolkind in Laren 1940 – 1945”. In twintig hoofdstukken vertelt het schoolmeisje Aartje hoe zij de oorlog beleeft in het ogenschijnlijk zo rustige dorp Laren. Niets zeker, steeds gebeurde er weer iets dat haar bang maakte en veilig voelde zij zich allerminst. Een uniek stukje waargebeurde, Larense geschiedenis.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 115 [2011-1]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Alie Hoogenkamp
Delen uit het boekje “Schoolkind in Laren 1940-1945”
‘t Is vijf uur en ik heb dus mooi nog een uurtje om mijn huiswerk te leren. Ik zit op onze slaapkamer, daar is het rustig en kan ik hardop rijtjes opdreunen. Als ik ’s zomers hier mijn huiswerk maak, doe ik de ramen wijd open en ga ik op de vensterbank zitten, met mijn voeten in de dakgoot. Of dat mag? Ik weet het niet, maar het is een heel fijn plekje.
Morgen hebben we een aardrijkskunderepetitie over alle plaatsnamen van Nederland die we tot nu toe geleerd hebben. Gelderland vind ik de makkelijkste provincie: Arnhem – Oosterbeek – Wageningen – Ede… ik kan ze op de blinde kaart zo allemaal aanwijzen.
‘Aartje!’ Ik loop naar de trap. Moeder staat in de hal en zegt dat ik, voordat het donker wordt, de schillen bij de boer moet brengen. Met een diepe zucht pak ik nog even de atlas en zoek de plaatsen van Gelderland nog eens op. Dan klap ik de atlas dicht en gooi hem op mijn bed.
Onder aan de trap staat Ina, mijn jongste zusje. Met een lief stemmetje vraagt ze: ‘Aartje, mag ik mee?’ ‘Mij best, hoor,’ zeg ik. Een zware emmer met aardappelschillen en groenteafval staat in de keuken klaar. Het kleine melkemmertje staat er naast. De schillen moet ik bij Jaap van Meep van Stien brengen, voor zijn koeien. Hij woont dichtbij, op de Zijtak. In ruil krijgen wij een liter melk.
We trekken onze jassen aan. Ik doe ook een paar wanten aan, want het hengsel van die zware emmer doet anders zeer aan je handen. Ina huppelt al voor me uit, zwaaiend met het lege melkemmertje. Als we langs de schuur lopen, zien we Rien, met onze buurjongen Kees. Ze dragen samen een lange ladder en lopen heel vlug naar de straat. Daar zetten ze de ladder tegen een lantaarnpaal. Als Rien ons ziet aankomen, zegt hij: ‘Ssst, doorlopen!’ Ik begrijp dat hier iets gebeurt wat niemand mag zien. Ik neem Ina bij de hand en loop vlug langs de winkel en sla dan linksaf de Neuhuysweg op.
Ondertussen draaien mijn hersenen op volle toeren. Wat vertelde Lenie, ons buurmeisje, gisteren ook al weer? Dat zij ’s avonds gewoon de lamp aan kunnen doen. Dat hun huis niet is afgesloten van de elektriciteit, omdat er Duitsers in een deel van hun boerderij zitten. En toen ik haar vragend aankeek, mompelde ze dat één van de soldaten in de lantaarnpaal voor hun huis geklommen was en daar een stop of zoiets weer opengedraaid had. En nu flitst het door mijn hoofd… zouden Rien en Kees ook??
Ina trekt hard aan mijn mouw. ‘Waarom zeg je niks, Aartje?’ Ik zeg: ‘Hè…? Wat…?
Wat zei je dan?’ ‘Kijk, Aartje, daar in de verte, dat zijn deftige soldaten. Die hebben een ketting om met een mooie broche.’ Ik tuur naar het eind van de Neuhuysweg en zie twee soldaten van de Militaire Politie aankomen. Mijn gedachten duikelen over elkaar heen. Dit is heel gevaarlijk! Ik moet Rien waarschuwen, maar hoe? Omkeren en teruglopen is veel te verdacht. Zonder iets te zeggen pak ik Ina vast en trek haar vlug het gangetje in tussen het hotel ‘Het Witte Huis’ en de woning van Ernst Wortel. Daar zet ik de emmer onder een heg en zeg tegen Ina dat ze naast de emmer moet gaan zitten en moet wachten tot ik weer terugkom. Zelf zet ik het op een rennen. Het paadje komt uit op het Valkenburglaantje. Door de tuin van Kees hol ik naar de Molenweg, waar ik Rien bovenop de ladder zie staan. Hijgend roep ik: ‘Weg, weg! Moffen, daar op de Neuhuysweg.’ Binnen een paar seconden ligt de ladder onder de heg en zijn de jongens verdwenen. En precies op dat moment komen die soldaten de hoek van de Neuhuysweg om.
Ik draai me om en ga met een vaart dezelfde route terug naar Ina. Gelukkig, ze zit er nog. Met in haar armen een klein poesje. Samen bewonderen wij het katje en Ina vraagt: ‘Was je je zakdoek vergeten, Aartje?’ Ik knik en zeg alleen maar: ‘Kom, meid, we moeten opschieten, het wordt zó donker.’
Met een lege afvalemmer en een vol melkemmertje komen we thuis. Ina verteld opgetogen dat het poesje, dat zo maar bij haar op schoot kwam zitten. En hoewel mijn hoofd vol vragen zit, vertel ik niks. Rien laat zich die avond niet meer zien.
Pas de volgende avond zie ik mijn kans schoon. Zita is aan het afwassen en ik bied aan haar te helpen. Moeder is de kleintjes naar bed aan het brengen en er is niemand in de keuken. Voorzichtig vraag ik: ‘Zita, gaat Rien bij Kees wonen?’ ‘Hè,’ zegt zij, ‘bij Kees wonen? Hoe kom je daar nou bij?’ ‘Omdat-ie ’s avonds bijna nooit thuis is,’ zeg ik. ‘Ja,’ zegt Zita, ‘daar heb je gelijk in. Hij doet meer werk dan alleen hier thuis Pa helpen. Belangrijk werk maar ook best gevaarlijk.’
Nu Zita zo openhartig is, ga ik door met vragen. En ik vertel van het gebeuren bij de lantaarnpaal. Zita schudt haar hoofd en zegt: ‘Tsjonge, jonge, wat ben jij toch nieuwsgierig en… slim. Ik zal je wat meer vertellen, maar denk er aan: ogen open, mondje dicht! Let op, kijk uit en zeg het ons, als je dingen ziet die vreemd of gevaarlijk lijken. Maar nooit, met wie dan ook, over zulke dingen praten.’
Ik knik en dan vertelt Zita dat Rien en Kees samen met veel andere mensen in het verzet zitten. Dat ze van alles doen om de Duitsers tegen te werken en Nederlandse mensen te helpen die zich moeten verstoppen omdat de Duitsers hen gevangen willen nemen. Zita zegt dat zij ook niet weet hoe dat allemaal gaat. Maar wel weet ze dat Kees elektrische stroom nodig heeft om naar de Engelse radio te kunnen luisteren. Zo krijgen ze te horen wat ze moeten doen, waar en hoe. En daarom hebben ze gisteravond de stroom naar het huis van Kees aangesloten. Ik knik en houd het bordje dat ik aan het afdrogen ben, stevig vast, want ik bibber van spanning, maar ook van trots. Het is net of mijn grote zus Zita nu ook een beetje mijn vriendin is geworden.
De volgende morgen ben ik al vroeg beneden. Het slapen ging niet zo best en ik ben blij dat het ochtend is. Stilletjes ben ik naar beneden gegaan, met mijn atlas onder mijn arm. Er is nog niemand beneden. ‘t Is ook pas zeven uur. Ik trek het verduisteringsgordijn op en doe de gordijnen open. Het is licht genoeg om alle provincies nog even door te nemen. Ineens wordt er heel zacht gebeld. Op mijn blote voeten ga ik naar de gang, trek de schuiven opzij en doe de voordeur open. Meneer Van Wijk staat voor de deur met een pakje in zijn hand. Hij vraagt of Pa er is. Als ik zeg dat Pa nog boven is, geeft hij het pakje aan mij. Hij zegt dat ik het vlug aan mijn vader moet geven. Ik knik. Met een vriendelijke zwaai stapt hij weer op zijn fiets. Hij heeft vast haast. Ik ken meneer Van Wijk wel want hij woont dicht bij ons. En Tiny, zijn dochter, is een vriendin van Zita.
Als Pa het pakje ziet, scheurt hij het open. Er zitten allemaal losse blaadjes in. Hij geeft de blaadjes aan mij en zegt: ‘Hier, leg maar onder het vloei op mijn bureau, werk voor Rien!’
’s Avonds, als we in de keuken met z’n allen zitten te eten, wordt er weer aan de voordeur gebeld. Een niet alledaags gebeuren. Nel gluurt nieuwsgierig door een kiertje van het gordijn en zegt: Moffen!’ We verstijven van schrik. Rien rent onmiddellijk de bijkeuken in en Pa staat, uiterlijk heel kalm, op en zegt: ‘Dooreten jullie en blijven zitten. Hij loopt heel langzaam naar de hal en laat de deur van de keuken wijd open staan. Annie, die naast mij op het bankje zit, is vlug op Rien z’n stoel gaan zitten en heeft haar bord op het zijne gezet. We zien drie soldaten binnenkomen en horen ‘Huiszoeking!’ Maar wat ze zoeken, verstaan we niet. Ze lopen naar de winkel en vragen aan Pa of hij zonen of knechten in het bedrijf heeft . We horen dat Pa zegt: ‘Nein, nur schöne Frauen.’
Al gauw komen ze de keuken in. Ze voelen zich duidelijk onwennig bij zoveel kinderen en proberen ons een beetje toe te lachen. Ik kijk het raam uit en kan maar aan één ding denken: de krantjes van meneer Van Wijk! Als de soldaten merken dat ze in de keuken niks te zoeken hebben, doet Pa de kamerdeur wijd open en loopt vóór de moffen uit naar zijn bureau, pakt een aantal krantjes en gaat ermee naar de soldaten, die nog bij de deur staan. Ik krimp in elkaar en zou het liefste van het bankje willen afglijden en onder de tafel kruipen. Maar ik durf het niet. Voor ons duidelijk hoorbaar vraagt Pa of ze die blaadjes even willen lezen. Nieuwsgierig pakken zij ze aan en één van de drie, die het Nederlands zo’n beetje beheerst, leest er wat uit voor. Ondertussen zegt Pa, dat wij, zijn kinderen, deze krantjes, die misschien door een vliegtuig uitgestrooid zijn, vanmorgen in de tuin gevonden hebben. Hulpzoekend kijk ik om me heen. Daar zit Zita! Zita, die weet wat er nu dreigt! Ze kijkt me aan, tuit haar lippen en knippert een paar keer met haar ogen, alsof ze wil zeggen: wees maar niet bang, ‘t komt wel goed. Ina is ook bang en zij heeft een veilig plekje bij moeder op schoot gevonden.
Als de soldaten stoppen met lezen, vraagt Pa: ’Misschien kunnen jullie me wel helpen. Is dat nou waar wat hier staat, komen de Engelsen hier vechten?’ De leider van het drietal haalt zijn schouders op en zegt: ‘Allemaal leugens, stop maar in den Ofen, brennt gut.’ We zien Pa knikken. Binnen vijf minuten zijn de moffen vertrokken. Boven zijn ze niet eens geweest.
Als Pa weer aan tafel gaat zitten, zegt hij: ‘Zo, dat was wel door het oog van de naald, jongens!’ Ik slaak een diepe zucht en zou best even op Pa’s knie willen gaan zitten. Maar tegelijk bedenk ik dat ik daar eigenlijk te groot voor ben.