De Tweede Wereldoorlog op en rond het Schoutenbosje

De Tweede Wereldoorlog op en rond het Schoutenbosje

Herinneringen van een toen vierjarige 

In dit artikel 1) beschrijf ik wat ik me herinner van de Tweede Wereldoorlog. Ik ben op 19 september 1940 in Laren geboren op Schoutenbosje 6, wat betekent dat mijn herinneringen beperkt zijn tot de beide laatste jaren van de oorlog. Zij gaan maar weinig over nare gebeurtenissen. Dat komt omdat mijn ouders mij daar goed van hebben weten af te schermen.

Hoofdfoto: Trots in mijn soldatenpak, december 1945.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 160 [2022-2]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 9,50 per stuk in de Lindenhoeve en bij Bruna te koop, zolang de voorraad strekt.

Tekst: Herman ten Kroode*

Op grond van hun verhalen waren die er voor ons gezin ook niet zoveel in de periode ’40-’45. Om dit met een vaak gehoorde uitspraak van mijn vader toe te lichten: “Ik heb in mijn leven nooit zo gelachen en nooit zo in mijn piepzak gezeten als in die verrekte oorlog.” Chronisch in zijn piepzak te hebben gezeten heeft er wel toe geleid dat hij in de twee laatste jaren van de oorlog een maagkwaal ontwikkelde, waaraan hij in maart 1947 in het Sint Jansziekenhuis is geopereerd en waarbij toen tweederde van zijn maag is weggesneden.

Alvorens terecht te komen bij wat ik me van de Tweede Wereldoorlog herinner, moet ik eerst teruggaan naar de tijd ervoor, naar voordat ik werd geboren. Mijn ouders zijn getrouwd op 18 januari 1939 en gingen wonen op Schoutenbosje 6, in het huis dat kort daarvoor was afgebouwd. Mijn grootvader, eigenaar van het makelaarskantoor Ten Kroode, had dit dubbele woonhuis voor zijn kinderen laten bouwen op een snipper grond aan het uiteinde van zijn tuin. In het rechterdeel ben ik geboren, het had maar liefst vijf slaapkamers, het linkerdeel had er vier. Waarom zulke ruime huizen? Hij ging er als goed katholiek vanuit dat zijn kinderen ook een groot gezin zouden krijgen. Zelf had hij tien kinderen. Wat ik hier over mijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog schrijf, heeft twee lijnen. Eerst gaat het over mensen die in en vlak na de oorlog bij ons in huis hebben gewoond en vervolgens over met wie ik in en rond het Schoutenbosje in die tijd nog meer te maken had, voor zover de oorlog daarbij een rol speelde. 

Mijn allervroegste herinnering dateert van precies twee jaar vóór het einde van de oorlog, van 5 mei 1943 toen mijn broer Marcel ‘s nachts was geboren. Ik zag hem in de armen van mijn moeder terwijl zij op een wit knopje drukkend de kraamverpleegster belde. Alles van vóór die tijd weet ik door wat mijn ouders daarover hebben verteld en dat was veel en vaak na de oorlog.

De familie Koëter uit Baarn
Baarn lag aan de Eemlinie. Tussen Amersfoort en het IJsselmeer was er maar één brug over de Eem en die lag in de gemeente Baarn, om precies te zijn in het gehucht Eembrugge. Het was een dubbele klapbrug, bijna een replica van de Magere Brug in Amsterdam. Baarn was daarom kwetsbaar, en al voor de oorlog lag een plan klaar om bij vijandelijkheden vanuit het oosten alle 13.000 inwoners naar Laren, Blaricum en Huizen te evacueren. Dat gebeurde dus ook nadat op vrijdag 10 mei 1940 Hitler Nederland de oorlog had verklaard en het Duitse leger ons land was binnengevallen. 2) Bij mijn ouders werd op 11 mei, Pinksterzaterdag, in hun ruime huis de familie Koëter met drie bijna volwassen kinderen ondergebracht. De heer Koëter, een bekende Baarnaar, was hoofd van de katholieke school.
Mijn moeder, toen vijf maanden zwanger van mij, droeg om die invasie aan te kunnen het huishouden maar over aan de nogal gebiedende mevrouw Koëter. Nadat Nederland zich na vijf dagen aan de Duitsers had overgegeven, kon de familie weer terug naar Baarn. De toen ontstane band met het echtpaar is blijven bestaan. Eens per jaar, tot in de jaren vijftig, kwamen de beide Koëters op een zomerse zondag bij ons fietsend op bezoek en meestal ging het dan weer over de evacuatie en hoe plezierig zij het korte verblijf bij mijn ouders hadden gevonden.

Mijn geboortehuis, Schoutenbosje 6, winter 1940, .

Het echtpaar Geissenberger uit Berlijn
Het Joodse echtpaar Geissenberger dat kort voor de oorlog naar Nederland was uitgeweken, verbleef in hotel Hamdorff. Beiden waren dé schilderijenrestaurateurs van de Berlijnse Gemälde Galerie, een van de beroemde musea op het Museuminsel in de Spree. Al meteen na het begin van de oorlog bevolkten hoge officieren van het Duitse leger Hamdorff en toen voelden de Geissenbergers zich, begrijpelijk, er niet meer thuis. Vooral ’s avonds als er flink werd gedronken, werden er misselijk makende antisemitische verwensingen uitgekraamd. De Geissenbergers wilden in afwachting van hun geplande vertrek naar New York elders verblijven en kwamen terecht op het makelaarskantoor van mijn grootvader en vader op wat nu Van Nispenstraat 13 is en toen Stationsweg 13. Mijn patriarchale, alles beslissende grootvader was er op dat ogenblik niet en mijn vader bood hun onderdak in zijn huis aan. Dat was goed van hem want hij verdiende maar een schijntje bij zijn vader, een aanvullend inkomen konden mijn ouders goed gebruiken. Het echtpaar is meer dan een jaar op Schoutenbosje 6 gebleven en is in juli 1941 met een van de laatst mogelijke bootreizen eerst naar Engeland en toen naar de Verenigde Staten vertrokken. Het was een kinderloos echtpaar en nadat ik was geboren, pasten beiden vaak op mij; ik was ook een beetje hun baby geworden. Als mijn ouders zondags naar de kerk gingen, namen de Geissenbergers mij in bed. Zij noemden mij Prulletje (spreek uit: Proeletsje). Het scheen dat ik van hen vrolijker werd dan van mijn ouders. Zij maakten een klein album met babyfoto’s van mij. In New York aangekomen konden ze meteen in het Metropolitan Museum aan de slag. Niet al hun spullen hadden ze mee kunnen nemen, sommige schilderijen moesten ze achterlaten om ze na de oorlog te komen ophalen. Mijn ouders hadden ze hiermee als bewariër 3) aangesteld. Ver na de oorlog zijn ze alles komen ophalen en ik herinner me nog dat ze zeiden dat ze me het liefst zouden meenemen naar Amerika. Het zal duidelijk zijn dat ze bij ons niet waren ondergedoken, maar in alle openheid een kamer hadden gehuurd en dat was ook zo met de volgende familie.

De familie Birnbaum uit Berlijn
Kort voordat op 5 mei 1943 mijn broer Marcel werd geboren, kwam bij ons in huis het Berlijns, Joodse echtpaar Birnbaum. Hij was apotheker 4). Dat ze toen in de eerste helft van 1943 nog niet door de nazi’s waren opgepakt en naar een Vernichtigungslager afgevoerd, kwam omdat vader Birnbaum een held uit de Eerste Wereldoorlog was en hoog was onderscheiden. De Sperre 5) die hij en zijn gezin daardoor hadden gekregen, vertrouwden ze niet en ze waren daarom naar Nederland uitgeweken. Birnbaum kende de Geissenbergers, want hij was hun apotheker. Dit echtpaar en hun beide zoons, voor wie aan de Toni Offermansweg een kamer was gehuurd, bleven twee maanden in Laren.
Omdat ze zeer bemiddeld waren, konden ze nog net op tijd via België, Frankrijk en Spanje naar Amerika wegkomen. Daar vestigden ze zich in Baltimore. Jarenlang hebben ze uitvoerig met mijn ouders gecorrespondeerd. Zij spoorden hen telkens aan ook naar Baltimore te emigreren, want het weer was daar zoveel aangenamer dan in het koude, natte Nederland, zo schreven ze. Omdat ik al jong postzegels verzamelde, zaten er in hun brieven steeds tal van postzegels van overal op de wereld. 

Ondanks dat ik nog geen drie jaar oud was, kan ik me de heer Birnbaum goed herinneren. Dat komt door het volgende voorval. Op een mooie voorjaarsdag marcheerde er een Duits militair muziekkorps door het Schoutenbosje. Ik stond er op een stoel staand met hem naar te kijken. Hij hield mijn hand vast en ik keek op naar zijn dikke, grijsblonde snor. Mijn moeder herinnerde zich dit tafereel ook en vertelde me later, dat hij vervolgens mijn hand losliet en in de houding ging staan. Ondanks alle dreiging bleef hij vooral een Duitser, een gedecoreerde Duitse oud-militair. 

Het makelaarskantoor, tevens huis van mijn grootouders in 1939, tegenwoordig Van Nispenstraat 13.

Evacués uit Arnhem
In september of oktober 1944, ten tijde van de Slag om Arnhem, kregen we, evenals veel anderen in Laren, evacués uit Arnhem in huis. Het was een gezin met twee dochters van 10 à 12 jaar, een gezin van eenvoudiger komaf dan het onze. Het voedselgebrek van de hongerwinter begon zich aan te dienen. Mijn ouders moesten vier monden extra voeden. De twee meisjes leek het leuk om Marcel van bijna anderhalf eten te geven, fijn voor mijn moeder want dat gaf haar minder werk. Op een gegeven ogenblik werd het pittige ventje Marcel slap en futloos, ook kreeg hij een dik buikje. Mijn vader met hem naar onze huisarts dokter Holtmann en die zag meteen dat Marcel een hongeroedeem had. Direct heeft hij hem – hij reed nog auto – naar het ziekenhuis gebracht. Hoe kwam Marcel aan dat oedeem? Het bleek dat de behulpzame evacueetjes steeds het merendeel van zijn portie opaten en Marcel met honger in zijn bedje stopten. Dokter Holtmann heeft er toen bij de gemeente op aangedrongen deze zwaksociale familie elders onder te brengen.

Fotoboekje, gemaakt door de familie Geissenberger.

Erich Lion en Gera van den Acker 
In november 1944 moesten mijn ouders een Duitse officier in huis nemen. Het was Erich Lion, die al jaren bij Siemens in Den Haag werkte en in het laatste jaar van de oorlog nog onder de wapenen moest. Hij sprak Nederlands met een nog zwaarder Duits accent dan prins Bernhard. Eigenlijk woonde hij in Heemstede, maar kon vanwege de spoorwegstaking vanaf 17 september 1944 zijn huis niet meer bereiken. Hij had mijn ouders gevraagd of hij zijn zwangere vriendin Gera ook mee mocht nemen. Mijn ouders hebben daar toen mee ingestemd. Gera was de dochter van een nog goede burgemeester 6) van een plaats bij Eindhoven. Erich Lion had zijn moeder uit Duitsland laten komen en vlak bij ons op de Nieuweweg bij de dameshoedenwinkel naast speelgoedwinkel Kabouterhuis (later Toverdoos) ondergebracht. Ik herinner me dat hij haar altijd omi noemde. Mijn vader kon niet tegen hem, maar hij moest wel, want Erich was een stiekeme anti-nazi en meer op de hand van de Nederlanders dan op die van veel van zijn landgenoten. Kennelijk was hij een belangrijk man, want hij heeft veel leed in mijn familie, zoals tewerkstelling van mijn ooms in Duitsland, weten te voorkomen. Mijn moeder en Gera waren beiden zwanger, hun zoon Odi (eigenlijk Otto) en mijn zus Elsje zijn in resp. half juli en begin augustus 1945 geboren.

Erich hield kantoor in de Sint Jozefschool, de katholieke meisjesschool aan de Kerklaan, die door de Duitsers voor legering van soldaten was opgeëist. Vlak voor Kerstmis vroeg hij mijn ouders of hij me mocht meenemen naar die school, want in de gymnastiekzaal was een grote kerstboom opgetuigd en om goodwill te tonen werden daar Larense kinderen uitgenodigd. Ik ben daar toen hevig in paniek geraakt vanwege het lawaai dat de soldaten met het ijzerbeslag onder hun zolen op de tegelvloer van de gangen maakten. Ontroostbaar huilend – ik weet het nog goed – heeft hij me weer naar huis gebracht. Na de oorlog zijn mijn moeder en Gera nauw bevriend gebleven. Erich is in het begin van de jaren vijftig vrij plotseling overleden. 

Een Canadese parachutist
Laren werd bevrijd door Canadezen. Het was de bedoeling dat een heel contingent soldaten, nadat de Duitse soldaten waren vertrokken, ook in de meisjesschool werd gelegerd. Maar het waren er zoveel dat een deel van hen in tenten op het grasveld voor de school moest kamperen. Voor een ander deel werd onderdak gezocht bij de inwoners van Laren. Zo kregen we een Canadese parachutist in huis, zo’n soldaat met een bordeaux­rode baret. Ik herinner me niets van hem, maar toen hij weer terug naar Canada ging, liet hij een plunjezak met militaire kleding achter. Omdat er zo vlak na de oorlog nergens kinderkleding te koop was en ik maar groter werd, heeft mijn moeder in het najaar besloten van dat militaire goed een winters jongenspak te laten maken, mijn soldatenpak, wat was ik daar trots op, niet alleen ik maar ook mijn vader. Hij nam me meteen mee naar fotograaf Voskuil. Meer ouders lieten toen van door Canadese soldaten achtergelaten militaire kleding kinderkleding maken. Tot eind jaren veertig zag je jongens op school met van de stof van een Canadees uniform gemaakte kleren. Ook liepen hun vaders ’s winters op halfhoge militaire schoenen – ‘kistjes’ genoemd – die ook achtergelaten waren. 

Ik herinner ik me op 8 mei 1945 de intocht van de Canadezen met hun voertuigen op ratelende rupsbanden en het gejuich van de mensen. Een dag eerder was ik met mijn tante Trees, jongste zusje van mijn vader, oranje parafernalia wezen kopen in de manufacturenwinkel van Hardonk aan de Brink. Toen ik vroeg of ik een oranje sjerp met rood-wit-blauwe uiteinden om mocht doen, zei ze dat die tot thuis in de tas moest blijven, omdat ze niet wist of alle Duitse soldaten vertrokken waren. Een paar dagen later zag ik dat op de Brink een man op zijn fiets werd doodgereden door een Canadese vrachtauto. Achteraf bleek dat hij doof was. Eind augustus waren de Canadese soldaten nog steeds in Laren. De boom met suikerperen in de tuin van mijn grootouders droeg dat jaar veel vruchten en mijn vader stuurde me meerdere keren met een paar peren naar de Canadese soldaten die de goederenwagons bewaakten op het kleine emplacement van de Gooise Tram naast het stationsgebouw. Hij had me de opdracht gegeven hun een peer aan te bieden en daarbij om een smookie voor mijn vader te vragen. Immers kunnen roken was voor hem en zijn tijdgenoten bijna belangrijker dan kunnen eten. Meestal kwam ik dan niet met één maar meerdere sigaretten thuis. Wat heb ik mijn vader daar toen blij mee gemaakt.

Duitse wachtpost voor pensionaat Mariënburg, Brinklaan Bussum.

Nicht Afra en neef Jan
De zwangerschap van mijn moeder in de hongerwinter en daarna verliep niet goed, vergde veel van haar lichaam. Zwanger was zij op de fiets nog tot voorbij Deventer op eten uit geweest. Ik herinner me dat haar tanden afbraken. Vitaminegebrek werd gezegd. Het nog te geboren kind at haar als het ware op. De bevalling was ook problematisch geweest, waarna dokter Holtmann had gezegd dat ze het qua kindertal maar bij deze drie moest laten. 

Fijn dat daarom vlak na de bevrijding mijn flinke 16-jarige nicht Afra bij ons in huis kwam. Zij was de dochter van de oudste broer van mijn moeder, een door de oorlog vanwege gebrek aan werk verarmde timmerman-aannemer met zes kinderen, waarvan Afra de op een na oudste was. Door de oorlog had zij veel school gemist en in de familie was besloten dat zij tijdelijk bij ons in huis moest komen om mijn moeder te helpen. Zij is drie jaar gebleven. Zij was een bijzondere jonge vrouw die ondanks het gebrek aan scholing prachtig kon schrijven. Met mij is zij toen een postzegelverzameling begonnen. Eind 2019 is zij op 90-jarige leeftijd overleden.

Vlak voordat Afra in 1948 weer naar Alkmaar terugging, kwam onze neef Jan, twee jaar ouder dan Afra, bij ons in huis. Hij kwam uit Bergen op Zoom en had in 1945 zonder eindexamen te doen net als al zijn klasgenoten zo maar het diploma HBS-B gekregen. Hij ging in Amsterdam economie studeren en bij onze grootmoeder in Bussum wonen. Toen zij in 1948 ernstig ziek werd en uitgebreid verzorging behoefde, besloten mijn ouders dat hij maar bij ons moest komen wonen. Intussen lukte het niet met zijn studie en haakte hij af. Ik herinner me dat zijn oorlogs­ervaringen daarvan de oorzaak zouden zijn. Hij kreeg een baan bij Philips in Hilversum. Tot zijn huwelijk in 1954 is hij bij ons gebleven. Kort na Afra is hij op 93-jarige leeftijd ook overleden.

Mof-mof-mof
Eerst een gebeurtenis die ik me onmogelijk kan herinneren, maar die in de familie herhaaldelijk werd opgedist. Het eerste woord wat ik kon zeggen was niet ‘mama’, maar ‘mof’. Dat komt omdat mijn vader toen ik net in de box kon staan eindeloos op zijn hurken zittend ‘mof-mof-mof’ tegen me zei, tot ik hem uiteindelijk nazei. Voor familie en vrienden was dat toen een reuzegrap, tot we op kerstmis 1942 bij mijn grootmoeder in Bussum waren en ik met mijn vader even een wandelingetje maakte en langs het meisjespensionaat Mariënburg aan de Brinklaan liep, dat toen door de Duitsers was bezet. Er stond een schildwacht voor het hek en die ziende en naar hem wijzend zei ik luid: ‘Papa, mof-mof-mof.’ Bijna deed mijn vader het van angst in zijn broek. Gelukkig lachte de soldaat vertederd naar het enthousiaste jongetje.

Schilderwerk voltooien
Op woensdag 20 september 1944, een dag na mijn vierde verjaardag, ging ik voor het eerst naar de katholieke Montessorikleuterschool die kort daarvoor was gesticht in de villa Binckhorst aan het hertenkamp. Maria Montessori was daar in 1936 komen wonen nadat zij door het fascistische Mussolini-regime uit Italië was verdreven, naar Nederland uitgeweken en in Laren terecht gekomen. Wat was dat een heerlijke school! Meteen had ik daar twee vriendjes die vlakbij woonden en die – achteraf gezien – vaders hadden waar in politieke en morele zin wel het een en ander mee aan de hand was. Het waren Fjos van Dijk en Jantje Strijbis. Fjos was de ondeugd van de school en hij woonde met zijn vader die kunstschilder was en een Duitse verzorgster in de villa met trapgevel, ook aan het hertenkamp. Toen ik op een middag met hem speelde in het atelier van zijn vader, stelde hij voor om met z’n tweeën wat te schilderen aan het half-klare doek dat op de ezel stond. Hij kneep een tube zwarte verf op het palet en pakte twee kwasten. Wij heerlijk aan de gang tot de Duitse vrouw met wie zijn vader het hield, binnenkwam en razend het schildergerei afpakte. Mijn vader werd gebeld en die haalde me op, ook razend op mij, maar toen we thuis waren, was alles weer vergeven en vergeten. 

Merkwaardig was dat beide jongens vrij snel na het einde van de oorlog uit Laren verdwenen waren, Fjos met zijn vader naar Brazilië en Jantje met de zijne naar Apeldoorn. Opvallend! Van vader Van Dijk weet ik inmiddels dat hij zich bij een deutsch­freundliche beweging (niet de NSB) had aangesloten, van vader Strijbis weet ik zoiets niet. Hij woonde schuin tegenover ons op de hoek van het Schoutenbosje en de Stationsweg, nu Van Nispenstraat. Hij was ook makelaar en bovendien vertrouwensman van de schilderijenvervalser Han van Meegeren die een prachtig atelierhuis aan de rand van de Westerheide had gekocht. Strijbis schijnt een rol te hebben gespeeld bij de verkoop van Van Meegerens nepschilderijen aan de Rotterdamse havenbaron D.G.van Beuningen, die ze met behulp van zijn schoonzoon doorverkocht aan nazi-chef Hermann Göring.

Een Oldsmobile uit 1936.

Water in de tank
Met Jantje Strijbis heb ik wel een ‘verzetsdaad’ verricht. Mijn vader reed in een bruine achtcilinder Oldsmobile uit 1936. Die stond bij ons in de garage en kon vanwege de oorlogssituatie en het gebrek aan benzine niet rijden. Met Jantje speelde ik graag achter het stuur: brrroem-brrroem-brrroem. In ons spel heb ik toen de dop van de benzinetank afgedraaid en samen hebben er met een tuingieter enige liters water in laten lopen. Kort daarna, het moet eind april 1945 zijn geweest, vorderden Duitsers links en rechts auto’s om er tijdig mee naar hun Heimat te vluchten, ook de Oldsmobile werd opgeëist. Maar deze wilde niet starten. Garage Van Amersfoort werd erbij gehaald en die ontdekte wat het probleem was. Uiteindelijk kreeg Van Amersfoort onder Duitse dwang de auto weer aan de praat. ‘Maar’, zei Koen van Amersfoort senior toen de Duitsers hem kwamen ophalen, ‘met deze auto kom jullie nooit in Duitsland, want hij gebruikt 1 op 3 en nergens kan er getankt worden, ook niet meer bij mij.’ De Duitsers hebben toen maar van de diefstal afgezien. Omdat zo vlak na de oorlog alleen mensen met een speciale toestemming auto mochten rijden, heeft mijn vader de Oldsmobile verkocht aan de bioscoopfamilie Tuschinski, die net uit de onderduik weer in hun Larense villa aan de Hector Treublaan was teruggekeerd.

Verlatingsgevoel
Wel heb ik iets vervelends aan de oorlog overgehouden. Tot tweemaal toe kreeg mijn vader van hoofdinspecteur Boog, chef van de Larense gemeentepolitie, het advies onder te duiken. De kans was groot dat hij zou worden opgepakt, omdat hij samen met een Joodse man net vóór de oorlog een stuk grond had gekocht, waarop ze van plan waren een drietal villa’s te laten bouwen. Dat gezamenlijke bezit had moeten worden aangegeven en dat hadden ze niet gedaan. Waarschijnlijk was hij er zich niet van bewust ‘nalatig’ te zijn geweest. Hij is toen eerst, nog vóór de bevrijding van het zuiden van het land, in het Limburgse Baarlo ondergedoken geweest en de tweede keer in Rotterdam. Ik miste hem vreselijk, vooral omdat hij ineens weg was en mij natuurlijk niet was verteld waarom en waarheen hij was. De oorsprong van het verlatingsgevoel dat ik toen heb opgedaan, ben ik me pas dertig jaar later bewust geworden toen ik voor mijn beroep als psychotherapeut in psychoanalyse was en ontdekte dat dat altijd snel gewekte gevoel toen was ontstaan.

Nog een gebeurtenis van vlak voor het einde van de oorlog. Het was tussen de middag en ik liep alleen van de kleuterschool naar huis om te gaan lunchen. Vlakbij ons huis was hotel De Hertenkamp. Alle kamers daar waren bezet door Duitse officieren. Net toen ik langsliep ging de achterdeur van het hotel open en kwam er een Duitse herdershond uit, die op mij af rende en me in mijn linker elleboog beet. Nog voordat ik pijn voelde en kon huilen, verscheen er een Duitse officier die die hond terugriep. Hij liep op mij af, troostte me, bracht de hond naar binnen en kwam weer naar buiten met een plak chocola, ter Wiedergutmachung. Die heb ik toen aan mijn moeder gegeven en er vervolgens niets van gegeten. Nog steeds houd ik – heel uitzonderlijk – niet van chocola, trouwens ook niet van herdershonden.

Goudsbloemen
Dit waren mijn markantste herinneringen, maar er is meer o.a. over de hongertochten op de fiets van mijn vader naar West-Friesland en van mijn zwangere moeder naar Salland, over de zeer foute Edda gravin van Heemstra die vlak na de oorlog met haar dochter – de latere filmster Audrey Hepburn – bij mijn vader op het makelaarskantoor kwam om een huis in Laren te kopen omdat ze in Velp werden ‘uitgekotst’, over de tekst in zwart gotisch schrift die de Duitsers op de muren van mijn eerste klas van de katholieke jongensschool hadden aangebracht en die na vele malen met de witkwast er maar niet vanaf te krijgen was, over mijn vader die nog tegen het einde van de oorlog met andere en vaak prominente Laarders gedwongen werd niet ver van het station van Uitgeest als onderdeel van de Atlantikwall een tankval en tankwal uit te graven en op te werpen en die daar toen stiekem goudsbloemzaad hebben gestrooid. “Wat hebben we daar een lol gehad, zelfs ook met de vaak oudere Duitse soldaten die op ons werk moesten toezien en ook niet meer in het duizendjarige Duitse rijk geloofden”, hoor ik hem nog zeggen. υ

Noten:

  1. Dit artikel is de bewerking van een lezing die ik op 4 oktober 2021 heb gegeven aan de Weesper Kring. Aanvankelijk was het plan deze op 4 mei 2020 te geven, omdat het toen 75 jaar geleden was dat er een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog, maar vanwege Covid/Corona is dat toen niet doorgegaan. Fok Bierlaagh, Teun Koetsier en Herman Pleij dank ik voor hun commentaren.
  2. Wim Velthuizen, Baarn in de Tweede Wereldoorlog. Stichting Groene Graf, Baarn, 2017
  3. Bewariërs waren mensen die in de Tweede Wereldoorlog delen van het bezit – meestal huisraad – van een Joodse familie die ondergedoken of weggevoerd was, in bewaring hadden genomen. Er kleeft een ironische, zelfs sarcastische ondertoon aan deze term, omdat het vaak is gebeurd dat die spullen na de oorlog verdwenen waren toen degenen die oorlog en holocaust hadden overleefd, hun spullen kwamen ophalen. Mijn ouders echter hadden hetgeen hun ter bewaring was gegeven, keurig op zolder bewaard.
  4. Op internet vond ik dat er in Potsdam, voorstad van Berlijn, nog steeds een Apotheke Birnbaum is. 
  5. Een Sperre was een door de toenmalige Duitse overheid uitgegeven papier dat sommige Joden een voorlopige vrijstelling van deportatie zou verlenen. Duizenden hadden zo’n vrijstelling gehad, maar na verloop van tijd bleek die waardeloos.
  6. In de oorlog werden burgemeesters die weigerden NSB-lid te worden, de goede burgemeesters, vervangen door burgemeesters die wel lid van de NSB waren, de foute burgemeesters.

*) Herman ten Kroode (1940) woont in Naarden en was tot zijn pensioen als medisch psycholoog en psychotherapeut 36 jaar verbonden aan het UMC Utrecht.