De geschiedenis van de Broeders van Oudenbosch

De geschiedenis van de Broeders van Oudenbosch

De Broeders van Oudenbosch of de Broeders van Saint Louis van wie de geschiedenis teruggaat tot 1840, hebben in Laren van 1914 tot 1966 meegebouwd aan een betere samenleving met goed onderwijs en een rijk cultureel en sportief verenigingsleven. Deze kloosterlingen vormden één van die congregaties van broeders en fraters die in de negentiende eeuw, vooral onder de grote rivieren, ontstonden zoals de Broeders van Maastricht (eveneens ontstaan in 1840), de Fraters van Tilburg (1844), de Broeders van Huijbergen (1854) en de Fraters van Utrecht (1873). De broedercongregaties in de negentiende eeuw speelden daarbij een belangrijke rol in opvoeding en onderwijs.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 129 [2014-3]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Samengevat door Jos Joosen

De Broeders van Oudenbosch, officieel de Broeders van de Congregatie van de heilige Aloysius Gonzaga, ontstonden in een tijd waarin de rooms-katholieke bevolkingsgroep in Nederland na een eeuwenlange achterstelling en – wat de Generaliteitslanden betreft – ook uitbuiting, een herleving meemaakten. 

Godsdienstvrijheid
In 1813 eindigde in Nederland de Franse tijd waarin formeel de vrijheid van godsdienst was afgekondigd. De zoon van de laatste stadhouder Willem V die vóór die tijd naar Engeland was uitgeweken, keerde terug in Den Haag als Koning Willem I. Deze werd in 1815 koning van de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. Door deze samenvoeging waren de katholieken in het land getalsmatig in de meerderheid, maar het godsdienstig klimaat was voor hen onder de autoritair regerende Koning Willem I niet gunstig. De kerkelijke hiërarchie in het Noorden werd niet hersteld. Koning Willem I had het recht van placet, het recht om voorafgaand de bekendmaking van pauselijke besluiten goed te keuren. Hij nam in 1815 de zogenaamde uitstervingsbesluiten waardoor het stichten van nieuwe kloostergemeenschappen en het opnemen van nieuwe leden door de bestaande kloosters verboden werd. Deze werden pas door Koning Willem II, die eind 1840 op de troon kwam, afgeschaft. 

Oudenbosch
De eeuwenlange achterstelling tijdens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en vooral het ontbreken van goede geestelijke leiding hadden de Katholieken geen goed gedaan. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd door de Belgische Opstand van 1830 gesplitst in noord en zuid. Door de afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden tussen 1830-1839 waren er veel militairen in het katholieke Brabant. Ook in het West-Brabantse Oudenbosch waren soldaten ingekwartierd. Hun gedrag was losbandig en aanstootgevend. Er waren daar vele kroegen. Er werden veel buitenechtelijke kinderen geboren. De slechte economische situatie was de oorzaak van de grote werkloosheid die leidde tot soms bittere armoede. Die omstandigheden waren vooral funest voor de jongeren. Zij kregen geen goed voorbeeld, moesten vroeg gaan werken. Leerplicht kende men niet. 

In Oudenbosch kwam in 1834 de jonge priester Willem Hellemons (1810-1884) de ziekelijke pastoor assisteren. Hij zou de broedercongregatie stichten waarvan we hier de geschiedenis beschrijven. 

Broeders van Oudenbosch bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van hun congregatie, 1890. [Foto uit boek: ‘Sterven voor de wereld: een religieus ideaal in meervoud’.]

In Roosendaal geboren, was hij ingetreden bij de Cisterciënzers te Bornhem bij Antwerpen. Die hadden geen eigen priesteropleiding. Daardoor mocht de jonge monnik vanaf 1829 in Rome studeren. Hij werd daar beïnvloed door de spiritualiteit van de Jezuïeten, ‘contemplatie in actie’ en kreeg een diep respect voor het Vaticaan en de paus. In 1833 werd pater Hellemons O. Cist. in de Sint Jan van Lateranen tot priester gewijd. Hij schreef later in zijn autobiografie dat het hem al in zijn jeugdjaren opgevallen was dat de jongelingen in zijn omgeving ‘in hun gevaarlijke jongelingsjaren’ geen toereikende opleiding hadden en dat hun zielzorg tekort schoot. In Rome werd hij bewonderaar van de patroonheiligen voor de jeugd, Aloysius van Gonzaga en Philippus. Als priester wilde hij zich inzetten voor de jeugd. 

Willem Hellemons ontpopte zich reeds als assistent, daarna als kapelaan als een krachtdadige en actieve zielenherder. Hij wilde van ‘Rauwenbos’ zoals hij zich uitdrukte weer Oudenbosch maken. Het was zijn bedoeling de jongeren als goede katholieken op te voeden. Hij probeerde de jongeren te beschermen tegen zedenbederf en hen meer gebruik te laten maken van de H. Sacramenten. Hij betrok zijn parochianen bij nieuwe devoties en maakte veel werk van de kerkelijke feestdagen. Hij organiseerde bijeenkomsten voor de militairen. 

Op 24 juni 1838 richtte Hellemons een Mariacongregatie op, speciaal voor kinderen van tien à elf jaar die nog ‘onbedorven’ waren. Deze vereniging bood hen zowel gezelligheid als godsdienstigheid. Hellemons verzocht de zusters Franciscanessen van Roosendaal om in Oudenbosch onderwijs te komen geven aan arme en minvermogende meisjes. Dit werd goedgekeurd door de Gemeenteraad en de Gedeputeerde Staten. De zusters begonnen in Oudenbosch met een dagschool voor meisjes en een weeshuis voor arme kinderen. Dit groeide spoedig uit tot het pensionaat St. Anna. 

Ontstaan van de congregatie
Voor het ontstaan van de broedercongregatie is het cruciaal dat pater Hellemons Johannes Huybrechts (1812-1889) leerde kennen. Deze was de zoon van het hoofd van de gemeenteschool in Oudenbosch. Johannes voelde zich geroepen tot het kloosterleven. Na overleg met Mgr. van Hooydonk (1815-1882), apostolisch vicaris van Breda, spande Hellemons zich in een noviciaatsopleiding voor Johannes te vinden. Hij bezocht om die reden onder meer de broeders van Liefde in Gent, een congregatie opgericht in 1807, die zich richtte op mensen in nood. Johannes Huybrechts bracht daar korte tijd door en keerde daarna terug naar Oudenbosch. Hellemons huurde voor Johannes Huybrechts een huisje aan de Kaaistraat. Beiden hadden de bedoeling een broedercongregatie te stichten. De oudere Antoon Frijters (1796-1865), eveneens uit Oudenbosch sloot zich bij hem aan. Johannes Huybrechts werd overste met de naam Vader Vincentius. De aanspreektitel was overgenomen van de Broeders van Liefde. De naam die Antoon Frijters aannam was broeder Aloysius. De kleine congregatie begon op 1 maart 1840.

Pastoor Hellemons (rechts) en Vader Vincentius; foto uit boek: ‘Sterven voor de wereld: een religieus ideaal in meervoud’.

Voorzichtige start
De broeders gaven catechismusonderwijs en zangles voor de kinderen van de Maria-Congregatie die Hellemons had opgericht. Dat was geheel in overeenstemming met wat Hellemons wilde: reageren op de pastorale noden in zijn parochie. Dan werd aan de broeders de vraag gesteld of zij bereid waren de opvoeding van een weeskind uit Etten, Bernardus Boot te verzorgen. Vader Vincentius zag wel wat in een pensionaat voor de opvoeding van weeskinderen, ook al kwamen die van buiten de parochie van Oudenbosch. Het zou vaste inkomsten betekenen. Hij moet het er met Hellemons snel over eens zijn geweest. Op 15 mei 1840 werd Bernardus Boot opgenomen. Nog in hetzelfde jaar waren vijf weeskinderen aan de zorgen van de broeders toevertrouwd. Het betekende het begin van pensionaat Saint Louis. In 1842 werd kapelaan Hellemons pastoor van de parochie in Oudenbosch. 

Snelle groei
De ontwikkelingen volgden elkaar daarna snel op. Rond oktober 1841 waren er al zestien weeskinderen en zes broeders. Men kon met behulp van een legaat en een lening het huis De Drie Koningen aan de Markt kopen en verliet het huurhuis aan de Kaaistraat. In de tuin van het nieuwe huis werd een school gebouwd. Men kreeg op 1 februari 1842 toestemming een school voor minvermogende en arme jongelingen te beginnen. School en pensionaat ontwikkelden zich hierna zeer snel tot een gerenommeerde instelling voor jongens uit de middengroepen. In 1844 waren er honderd leerlingen, in 1851 tweehonderd en een jaar later al tweehonderdzestig. De invloed van pastoor Hellemons bleek ook, toen twee broeders een gebouwencomplex ontwierpen dat in de jaren 1865-1866 gebouwd werd. De bijbehorende kapel vertoonde gelijkenis met de Basiliek van de H. Agatha en H. Barbara in Oudenbosch die door pastoor Hellemons naar het voorbeeld van de Sint Pieter was gebouwd. In 1852 werd bij het verzoekschrift aan Rome betreffende de constituties gesproken over de congregatie van de H. Aloysius van Gonzaga. Deze jong gestorven Jezuïet gold als patroon van de studerende jeugd en was als zodanig een symbool voor de jongens van betere komaf die Hellemons probeerde te bereiken. De in 1726 heilig verklaarde Aloysius de Gonzaga (1568-1591) was aanvankelijk niet de patroonheilige van de congregatie. Wel werd het feest van de Heilige Aloysius jaarlijks op 21 juni gevierd. De in 1838 door pastoor Hellemons opgerichte Mariacongregatie voor jongelingen had Aloysius als bijzondere patroon. 

St. Louis Oudenbosch. Dit zijn nu allemaal appartementen voor burgers.

Kloosterleven
Aanvankelijk leefden de broeders volgens een geïmproviseerde regel, opgesteld door de stichter Hellemons. Vanaf 1846 werden de broeders geprofest op een formulier dat was ontleend aan de constituties van de Jezuïeten. Er ontstond een geschil over de gezagsverhouding tussen de apostolisch vicaris van Breda, mgr. Van Hooijdonk en de stichter. Dit hoogoplopende conflict werd pas in 1854 na bemiddeling door bisschop Zwijsen in 1854 beëindigd. Het gezag van Van Hooijdonk over de congregatie werd bevestigd en de stichter werd op een zijspoor gezet. Nadien bleef wel de Jezuïtische spiritualiteit van de congregatie behouden. De aanstelling van een seculiere priester als rector heeft niet geleid tot intensieve bemoeienis van de bisschop met het bestuur van de broeders. In 1887 kreeg de congregatie bovendien grotere autonomie, toen bisschop Leyten de banden met de congregatie losser maakte, onder meer omdat hij wilde dat de congregatie ook buiten zijn diocees actief zou worden. Op zijn voorspraak ontving de congregatie pauselijke goedkeuring. Het kloosterleven van de broeders wordt gereglementeerd door pauselijk goedgekeurde constituties en later ook door het zogenaamde directoriumregister. Typerend voor de congregaties uit de negentiende eeuw was een sterk centrale organisatie van het bestuur. Het bestuur van de congregatie ligt in handen van de algemeen overste en zijn raad, kortom het algemeen bestuur. De algemeen overste en zijn raad worden gekozen door de algemene vergadering, ook wel kapittel genoemd. 

Het aannemen van werkzaamheden buiten Oudenbosch bracht met zich mee dat groepen broeders zich ter plaatse moesten vestigen. Er werden diverse conventen gesticht zoals Soerabaja (Indië, 1860), Roosendaal (1865), Amsterdam (1893), Alkmaar (1913), Laren (1914), Rotterdam (1928) etc. Deze conventen stonden onder leiding van een plaatselijke overste. Deze werd gekozen door het hoofdbestuur. In de jaren 1960 en volgende vond, mede onder invloed van het tweede Vaticaans concilie, ook hierin verandering plaats. Vele conventen hadden geen plaatselijke overste meer, maar de broeders kregen een grotere zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Besluiten van algemeen belang worden dan ook in onderling overleg genomen.

Werkzaamheden
De werkzaamheden van de congregatie zijn altijd voornamelijk gericht geweest op het geven van onderwijs aan de jeugd. De katholieke beweging zag het onderwijs als een middel waaraan veel geestelijke en maatschappelijke invloed kon worden ontleend. Bovendien was het niet een taak van de kerk en een opdracht van Christus om alle volkeren te onderwijzen?
Mgr. Van Hooijdonk, bisschop van Breda, vatte rond 1846 het plan op om broeders buiten Oudenbosch werkzaamheden te laten verrichten. Pastoor Hellemons en overste Vincentius waren hier geen voorstander van. Organisatorisch en psychologisch was het congregatieleven zo sterk rond het instituut georganiseerd, dat de meeste broeders er tegen opzagen om elders aan de slag te gaan. Uiteindelijk moest men buigen voor de kerkelijke hiërarchie. In 1852 kwam aan de werkzaamheden buiten Oudenbosch een einde. De broeders werden door de algemeen overste teruggeroepen naar Oudenbosch. Ondertussen ontwikkelde zich het onderwijs aan het ‘Institut Saint Louis’ zoals zich dat had ontwikkeld uit het optreden van de eerste broeders snel. De school had een uitstekende naam. Honderden leerlingen volgden er onderwijs. Onder de schoolwet van 1857 kon de school meteen al aangemerkt worden als MULO-school, destijds niet bepaald bedoeld voor de armsten. Het Frans werd de voertaal aan het instituut, wat het toch wat deftige karakter bevestigde. Wel duurde het lang voordat de meeste onderwijzers een akte hadden behaald. Van de negenenzeventig broeders in 1876 waren er pas slechts negen bevoegd. De situatie verbeterde vanaf 1898 toen men zelf een opleiding ging verzorgen. In 1905 ontstond de kweekschool Saint Jean Baptist de la Salle voor broeders en leken. Pas in 1911 kreeg de congregatie een eigen juvenaat voor jongens die broeder wilden worden, tot dan kwamen de broeders voornamelijk uit het pensionaat. In 1862 vertrokken enkele broeders naar Nederlands-Indië om in Soerabaja een school te beginnen. Zij waren de eerste Nederlandse lekenbroeders die in de missie actief werden. In 1939 waren eenentachtig van de driehonderdzevenenveertig broeders in Nederlands-Indië werkzaam. Informatie over Kongregasi Bruder St Aloysius kan men vinden op www.brudercsa.org.
In Nederland zelf volgde in 1865 een vestiging te Roosendaal met onder meer een MULO-school en zo’n dertig jaar later, 1893, één in Amsterdam. In de loop van de twintigste eeuw kwamen er meer vestigingen buiten Oudenbosch (o.a. Alkmaar, Lisse, Laren, St. Willebrord en Rotterdam).

Teruggang
Met de opkomst van de welvaartsmaatschappij verloor de katholieke zuil terrein. Het aantal roepingen werd sterk minder. Door hun vele activiteiten in het maatschappelijk leven traden steeds meer broeders buiten het klooster. In de algemene vergadering van 1945 werd dit al voorzien. In 1961 bereikte het ledental van de congregatie haar hoogtepunt. Daarna volgde een scherpe daling. Vanaf het begin van de jaren zestig kwamen er bijna geen nieuwe Nederlandse leden meer bij. Veel nieuwe initiatieven mislukten door de teruggang van het aantal leden. Het broederbestand vergrijsde bovendien en er waren steeds minder broeders werkzaam buiten de congregatie. Na die jaren volgde er dan ook een stroom opheffingen van conventen zoals Laren in 1966. 

Verantwoording: dit is een verkorte weergave van de geschiedenis op de website van Regionaal Archief West-Brabant, Oudenbosch.