Willem Dooijewaard in Mongolië
Van 1913 tot 1933 verbleef Willem Dooijewaard meestal in het buitenland. Hij heeft gewerkt in: Sumatra, Bali, Peking, Mongolië, Japan en Zuid-Frankrijk en na 1933 in Blaricum, Angerechtsweg 14, waar hij tot zijn dood bleef wonen. Na een lange tijd op Bali gewerkt te hebben bedacht Willem Dooijewaard, voor de afwisseling eens een tijdje in China te gaan schilderen.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 98 [2006-4]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Mary van der Schaal – de Valk
1892 -1933
- Naam: Dooijewaard, Willem
- Geboren: Amsterdam – 7 oktober 1892
- Overleden: Blaricum – 17 juli 1980
- Atelier/adres Blaricum: Angerechtsweg 14 – atelierwoning ‘de Zeven linden’
Na enige tijd wilde hij ook wel eens een kijkje gaan nemen in Binnen-Mongolië, in Buiten-Mongolië was hij vroeger al enige keren geweest. Allicht viel daar wel iets te zien wat de moeite van zo’n tocht waard was en daarbij – wat avontuur betreft – leek het hem niet onaantrekkelijk. Van de wijze van leven in Mongolië wist hij niet veel af maar hij stelde zich voor dat “’t wild pittoreske” zeker niet zou ontbreken.
lets waarin hij zich niet vergiste. Toen zijn besluit was genomen stelde hij zijn tocht niet langer uit en verliet “het Hemelse Rijk” om in een hoog beladen vrachtauto met mensen, via Kalgan naar Mongolenstad Urga (tegenwoordig Ulan-Bator genoemd) te trekken. Een reis waar hij zeven dagen over zou doen. Het landschap waardoor hij met russen en chinezen reisde, had iets wanhopigs triest, zag er droefgeestig en troosteloos uit. Wat echter wel boeide in het landschap waren de figuren gekleed in felle bonte kleuren. Diep karmijn, blauw, appelgroen, warm paars, roomwit en schitterend geel- ja, wat zag je er al niet dragen! Mongolen lopen niet maar gaan te paard of op kamelen.
Het geheel gaf een kleurig warm beeld in een sienna kleur met op de achtergrond de uitgestrekte poesta’s, zonder bomen, zonder wegen, zonder huizen. Al met al prachtige beelden om op het doek te zetten. Men reisde ’s morgens heel vroeg totdat het donker werd waarna het gezelschap na het avondeten, wat bestond uit een soort macaroni met gedroogd schapenvlees, de nacht doorbrachten in een Caravansera … een Perzisch woord voor een uiterst primitieve en onzindelijke slaapgelegenheid voor doortrekkende reizigers. Na zeven dagen werd de Mongoolse hoofdstad Urga bereikt met zijn boeddhistenkloosters, de verblijfplaats van de Dalai Lama (in ’t Mongools: de Hutukhtu Kublai Khan) hoofd van de Mongoolse geestelijkheid.
Na de vele moeilijkheden die hij had gehad om een pas aan te vragen voor Binnen-Mongolië, kwam hij voor het feit te staan dat “buiten schilderen” zonder toestemming niet geoorloofd was! De eerste beste keer toen hij buiten nog maar even aan het werk was / werd hij ingerekend – door een soldaat in Sovjet uniform, die hem verzocht mee te gaan. Dooijewaard begreep de man natuurlijk niet, knikte hem eens gemoedelijk toe en schilderde weer verder. Maar die manoeuvre hielp in dit geval niet veel. Ook het presenteren van een sigaret niet. Met ezel, doek en schilderskist werd hij naar het politiebureau gebracht. Alwaar hij door middel van een tolk, van een Mongools officier te horen kreeg dat hij een vergunning nodig had. Hij vertelde (ik citeer) … “hoe vele malen ik in Urga op die wijze voor tekenen en schilderen ben ingerekend weet ik waarlijk niet meer, maar ik verzeker je, het zijn er velen geweest. Tot ik op een goeie dag een schrijven van het Mongoolse Ministerie van Buitenlandse Zaken ontving waarbij het buitenwerken mij werd toegestaan”. (einde citaat). Van rustig schilderen was echter geen sprake. Herhaaldelijk moest hij mee naar het bureau waar hij soms lange tijd werd vastgehouden. Uiteindelijk capituleerde hij en werkte alleen nog maar binnen. Lyrisch werd hij als hij vertelde over de kleuren in tempelinterieurs en de figuren die zich daar bewogen. Citaat: “het was daar weer eens heerlijk werken …. Prachtig, die tempelinterieurs in Mongolië, met hun geweldige stemming van kleur, getemperd, bij sommige gelegenheden, door een teer blauw waas van geurige wierook walm. Kijk, daar was nu letterlijk niets, of het was van een imponerende schoonheid. Tot zelfs de trommen en de gongs en de giganteske bazuinen, met haar zwaar, sonoor geluid. En dan die figuren daar overal in zo’n milieu, – die talrijke lama’s in hun hel geel of mooi diep karmozijnen priesterkleed boven de met sierlijke ornamenten bestikte Mongoolse laarzen, – die statig bewegende boeddhistische tempeldienaren met hun hoge, majestueuze hoofddeksels van scharlaken geverfd kameelhaar, waarboven een soort hanenkam van dikke saffraangeel gekleurde schapenwol – werkelijk dat alles was er van een wondere, indrukwekkende schilderachtigheid”.
De karavaantochten door Mongolië waren verbazend interessant voor Dooijewaard. Hij tekende heel veel van het echte leven daar op het land. Begrijpelijk was het leven op die reizen niet altijd even gemakkelijk. Vooral in de winter wanneer per dag soms amper dertig kilometer afgelegd werd om dan in de avond overvallen te worden door een sneeuwstorm bij het opzetten van de tenten. Na de avondmaaltijd, die bestond uit een soort harde salami, gedroogd brood en hete thee kroop men in zijn wollen slaapzak die men daar best kon gebruiken want de temperatuur daalde soms tot dertig graden onder nul. ’s Morgens was dan de lucht gevuld met minuscule ijs kristalletjes waardoor heel snel het gezicht bevroor, opletten was dus geblazen! Zomers reizen met de karavaan gaf weer andere ongemakken. Ondraaglijke hitte of dagenlang enorme stofstormen. Toch … aan de andere kant weer, hoeveel geweldig moois ook zag men er niet op zo’n langzame reis per kameel, hoeveel belangwekkends maakte men daar in dat eenzame nomadenland, op zo’n primitieve tocht, niet mee. En dat niet alleen overdag maar ook ’s avonds en ja dikwijls ook tot diep in de nacht. In die vaak zo melancholiek stemmende Mongoolse nachten, waarin het monotoon, zacht droevige geneurie van de karavaanleiders soms ruw onderbroken werd door het schril gekrijs van een arend, of door het lugubere gehuil van de wolven in de verte. Op oudere leeftijd heeft Willem Dooijewaard zich gevestigd in Blaricum.