Wichman, Floris, erfgooiers en schaarbrieven – deel 2
Dit is de papieren neerslag – in drie delen – van een lezing op 22 oktober 2002, door Anton Kos verzorgd voor de Historische Kring Laren. In dit nummer deel twee.
Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 83 [2003-1]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.
Het klooster Elten kende een exploitatieregime dat wij het klassieke hofstelsel noemen. In het kort komt het er op neer dat een domein, of landbouwcomplex, in tweeën was gedeeld. Een deel bleef geheel en al aan de domeinheer, de vroonhof of de reserve. Daar verbleven horigen, die zich alleen met de vroonhof bezig hielden. Zij werden mancipia genoemd in het Latijn: emancipare betekent letterlijk ontvoogden. Vandaar emancipatie. Zonder de e van voren is het dus onvrij, maar geen slavernij. Dat moet gezegd. Het andere deel werd het Hoevenland genoemd en was ook bestemd voor horigen. Maar deze horigen waren minder onvrij dan de horigen op de reserve. Zij kregen naarmate hun onvrijheid rechten op de grond en werden vaak in het bezit van een boerderij gesteld. Als belasting of cijnzen moesten ze afdrachten doen, in natura, zoals koren, rogge en gerst. Ook waren ze verplicht zo nu en dan te helpen op het vroonland, bijvoorbeeld tijdens de oogst. Dit noemen we de herendiensten.
Voor ons belangrijk is dat alle horigen rechten kenden om de woeste gronden te gebruiken. Let op, alle horigen. De domeinheer, in dit geval het klooster Elten, wist dat voor een succesvolle exploitatie van de boerenbedrijven die woeste gronden nodig waren: venen voor turf, weiden voor grazen, bossen voor hout, water, nou ja dat spreekt voor zich, heiden voor plaggen, moerassen voor riet. We moeten de term woest hier niet al te letterlijk nemen trouwens. Het is beter om te praten over de niet gecultiveerde gronden. Dus gronden die niet bestemd waren voor akkerbouw. En die rechten op de woeste grond waren niet vastgelegd. Het was immers de gewoonte; iedereen binnen en buiten het domein wist dat de gebruiksrechten op de woeste grond bestemd waren, en nu komt het, voor leden van de echte, in het Latijn de familia. Echtgenoten waren het; alle horigen binnen het domein – mancipia + hoevenaars – waren echtgenoten van elkaar. En ja, er kon echtscheiding voorkomen, als bijvoorbeeld een echtgenoot uit het domein vertrok. Dan liet hij zijn grond onbewerkt achter en dat was schadelijk. Echtbreuk! Daarom kende de familia of echte een eigen rechtbank. Daar werden alle zaken behandeld die betrekking hadden op het domein of liever op de grond van het domein. Zaken als moord werden voor een hoger, ander gerecht gebracht.
Belangrijk is dus dat het klooster Elten dit exploitatieregime voerde: en dat oefende het ook uit in Nardinclant. En dus hadden de echtgenoten van het domein Nardinclant omwille van de gewoonte het recht om de woeste gronden te gebruiken: alle echtgenoten van Nardinclant, als een collectief.
We hebben voor ons gebied – ja, Laren hoort gewoon bij Nardinclant ondanks Utrechtse invloeden of enclaves – maar weinig gegevens over die Eltense periode. Het is zelfs zeer stil. Op het moment dat vroeg in de dertiende eeuw de heren van Amstel zich alhier gaan roeren, en het Hollandse gravenhuis sterk opkomt, komen er meer gegevens los. Laat ik meteen verder gaan in 1280, het einde van de Eltense periode en het begin van de Hollandse.
Inmiddels is de alom bekende graaf Floris V (1256-1296) aan de macht in Holland. Floris heeft naast vele anderen doelen, vooral het doel om zijn macht zo te vergroten, dat hij geen last meer heeft van de heren van Amstel, de bisschop van Utrecht en verderop de graaf van Gelre. In het noorden blijft het behelpen met de Friezen, maar daarover een andere keer. Hij laat al snel zijn oog vallen op dat malle gebiedje, het Nardinclant. Dat behoort nog steeds tot het klooster Elten, dik een dag of twee paardrijden hier vandaan. Floris neemt contact op met abdis Godelinde; en hij nodigt haar uit te komen praten over Nardinclant. Godelinde en haar klooster zien wel wat in een regeling. Immers het Nardinclant ligt zo ver van het moederschip, dat het steeds lastiger wordt om de boel op orde te houden en de afdrachten en betalingen te innen. Het is logistiek een hels karwei en belangrijker, het toezicht houden is bijna niet te doen. Floris stelt voor dat hij het Nardinclant in pacht neemt, tegen betaling. Godelinde hapt toe: het is veel gemakkelijker om jaarlijks een som geld te ontvangen dan periodieke afdrachten en betalingen te innen. Zodoende! Het Nardinclant valt sedert 6 mei 1280 onder het graafschap Holland. Dacht Floris. En zijn opvolgers.
Want was er aan de hand?
Godelinde verpachtte de zogenaamde terra Nardinclant, ofwel alleen de gezagsrechten. Het klooster Etten behield de grondrechten op Nardinclant. Natuurlijk had Floris die kleine lettertjes wel gezien; maar hij vertrouwde op zijn gezag en de door hem verworven koninklijke rechten of regalia. Door de versnippering van de centrale macht hadden graven zoals Floris allerhande koninklijke rechten aan zich getrokken. Daartoe behoorde ook het wildernisregaal ofwel het gezag over en in alle woeste gronden. En daar hadden de Nardinclanders nu geen trek in. Zij zagen de wisseling van de wacht of liever macht als een bedreiging en verenigden zich daarom in een … marke. Een agrarische belangenorganisatie met als voornaamste doel het behoud en beheer van de woeste gronden. Moet gezegd dat het onder Floris V waarschijnlijk nog niet tot een echte organisatie kwam, maar zeker na zijn dood moet de marke tot volle wasdom zijn gekomen. Dus dames en heren, de echtgenoten van Nardinclant kregen een andere baas, maar hun vorige baas had goed voor ze gezorgd; de grondrechten bleven immers bij Elten en op basis daarvan was het voor de Nardinclanders mogelijk een marke te vormen. Want alle zaken die betrekking hadden op de grond bleven aan Elten, dus ook zaken als de gebruiksrechten op de woeste of gemene gronden. Er was dus geen sprake van een overdracht van de eigendom, het ging om pacht. Indien Floris of zijn opvolgers de pachtsom niet kon voldoen, dan viel het gehele Nardinclant terug in de schoot van het vrouwenklooster.
Ik moet hier vast vermelden dat in de Middeleeuwen rechten en wetten naast elkaar konden bestaan. Is het zo dat in onze tijd de ene wet de andere kan vervangen, in de middeleeuwen kwam er gewoon eentje bij. En ze konden allemaal als even geldig worden beschouwd.
En dan nu de marke. Vaak wordt deze gezien als een Hollandse vinding. De Keerlen God, ofwel Floris V die zo goed was voor het volk en de boeren ( denk aan Pim Fortuin. Dat was een man voor het volk, nou, niets is minder waar. Hij was een man voor projectontwikkelaars, ondernemers en gesjeesde CDA en VVDers. Maar hij wekte de indruk dat hij van en voor het volk was) zou natuurlijk die marke zelf hebben verzonnen. Vergis u niet. Floris gaf waarschijnlijk niets om de Eltense rechten, of de aanspraken van de Nardinclanders daarop. Hij was een zeer machtige graaf, die zijn blik internationaal had gericht. Zijn moord in 1296, welbekend en veelbesproken, zou nog door Nardinclanders getracht zijn te voorkomen, ja, zij schijnen uit de bossen en struiken nabij Muiden joelend en gillend tevoorschijn zijn gekomen, maar ze kwamen te laat: Doe si den graven vonden doet, hadden si alle rouwe groot, aldus Melis Stoke. De mislukte bevrijdingsactie zorgde voor een bijna mythische verbinding van Floris V met het Gooi. Enklaar en De Vrankrijker zagen hier het bewijs voor hun stelling dat Floris aan de basis van de marke moet hebben gestaan. Waarom hem anders willen bevrijden? Er is meer aan de hand.
Enklaar ontkende het bestaan van gemene gronden in de Eltense periode omdat deze niet in de bronnen voorkomen. De Vrankrijker stelt zelfs: ‘Wij [Enklaar en hijzelf neem ik aan] zien geen enkele grond voor de mening dat de oorsprong der later blijkende gebruiksrechten te vinden is in het charter van 968 [dat is de schenkings – of liever de bevestigingsoorkonde van de overdracht Nardinclant aan Elten door Wichman].’ Maar Floris V kon niet aan de basis van de marke staan, want hij had juridisch gezien – zeker in die tijd – geen zeggenschap over de gebruiksrechten. Het is mooi verzonnen, maar meer ook niet. Zeker als we de problemen tussen de Hollandse graven en de marke in ogenschouw nemen: en daarmee komen we eindelijk op de schaarbrieven.
Want wat is nu een schaarbrief? De ooit impliciet vergeven gebruiksrechten op de gemene gronden aan de hoevenaars of echtgenoten werden via een zogenaamde schaarbrief expliciet vastgelegd in bepalingen en regels. Het is de schriftelijke neerslag van al eeuwen eerder mondeling gemaakte afspraken en regels. Een schaar betekent letterlijk een stuk land, groot genoeg om een koe voedsel te verschaffen. Later werd met schaar het maximale aantal stuks vee dat een boer op de meent mocht laten grazen bedoeld. Belangrijk is dat in de schaarbrieven ook bepaald werd wie er de meent opmochten, ofwel wie er gerechtigd waren ofwel wie de markegenoten waren. Verder werden er bepalingen opgenomen betreffende de rechtspraak – wat als iemand teveel koeien had geschaard – en bepalingen betreffende de onderlinge verhoudingen tussen de dorpen of de buurschappen.
De eerste schaarbrief uit 1404, overigens een compromis tussen de Hollandse graaf en de marke, waarover later meer, is op dat punt erg vaag; Zij die ‘in een huse’ woonden, een boerderij dus, mochten gebruik maken van de gemene gronden. Dat leverde aanzienlijke problemen op. Alle nieuwkomers die een boerderij betrokken konden de meenten op, de moerassen en de venen in. En we mogen er van uitgaan dat de Hollandse graven nieuwkomers introduceerden, al was het maar om meer grip op het al aanwezige volk te krijgen. Daarom werden in 1442 meer beperkingen opgelegd in een tweede schaarbrief. Alleen zij die veldslag mochten doen konden gebruik maken van de gemene gronden. Veldslag was uitsluitend voorbehouden aan de gewaarden of leden van de marke ([de eerste schaarbrief begint daarom met ‘Van de Gemene Waerscip’). Zij mochten hun waarschap, het aandeel dat een boer had in het collectieve gebruiksrecht op de gemene gronden, ‘slaan’ of in gebruik nemen. Denk aan je slag slaan, iets tot je nemen. Echter er was een derde schaarbrief voor nodig, in 1455, om de gelederen te sluiten. Uitdrukkelijk werden Stichtse lieden uitgesloten van het gebruiksrecht op Gooise grond. Alleen meerderjarige Gooise mannen die een boerenbedrijf voerden, die zij ‘van hun ouders aengeerft’ hadden, waren gerechtigd in de marke. Zo werd het gebruik van de gemene gronden een persoonlijk recht in plaats van een grondrecht en ging het over van vader op zoon: erfgooiers dus, in deze tijd nog aangeduid als de goede luden van Gooiland. Goede in de zin van ‘notabel’, zoals ook leden van stadsbesturen werden genoemd. Het is dus waarschijnlijk dat met de goede luden het markebestuur werd bedoeld. Dat maakt niets uit, want er moest rekening met alle erfgooiers worden gehouden.
Via drie schaarbrieven zorgden de erfgooiers – zo mogen we ze nu wel noemen – ervoor dat de kaste zich sloot. Er kwam geen vreemdeling meer bij en door de bepaling dat het erfgooierschap alleen van vader op een meerderjarige zoon kon overgaan, werd de aanwas van gerechtigden beperkt. Dat kan allemaal wel zo wezen, maar ik vertelde u eerder dat afspraken en wetten in de Middeleeuwen naast elkaar bleven bestaan. Na de derde schaarbrief, dus tegen het eind van de middeleeuwen, rees toch de vraag: Wie heeft het nu voor het zeggen? Wie heeft de eigendom? En dat kwam door de introductie en acceptatie van het Romeinse recht.