Erfgooiers en hun gemene gronden (5)

Erfgooiers en hun gemene gronden (5)

In de vorige aflevering hield ik op in 1474 en beloofde verder te gaan met de heideverdelingen in de negentiende eeuw (1836-1843). Deze hink-stap-sprong gaat bij nader inzien veel te ver. De opmaat tot die heideverdelingen ligt namelijk besloten in een aantal eerdere conflicten tussen de erfgooiers en de verschillende overheden, maar ook in de vele onderlinge geschillen. De afleveringen van dit jaar gaan daarom over die voortdurende onenigheden. Ik begin met een interne kwestie uit 1516-1520. Die werpt licht op de wisselende allianties binnen de erfgooiersorganisatie, maar ook op de animositeit die de kop opstak als het erom spande, maar vrijwel direct verdween als een gezamenlijke vijand zich aandiende.

Dit artikel is afkomstig uit Kwartaalbericht 127 [2014-1]. Leden van de Historische Kring Laren ontvangen het kleurrijke glossy magazine 4 keer per jaar. U kunt hier lid worden. Losse nummers zijn à € 4 per stuk in de Lindenhoeve te koop, zolang de voorraad strekt.

Deel 5: Veeboeren versus schaapherders

Anton Kos

In 1494 en 1514 hadden enquêteurs van de graaf van Holland vertegenwoordigers van de stad Naarden en de dorpen Huizen, Hilversum, Laren, Blaricum en Bussum gevraagd naar het aantal haardsteden, de omvang van het bouwland en welke bedrijvigheid er aanwezig was. Doel was een herijking van de belastingaanslagen, dus de ondervraagde dorps- en stadsnotabelen hadden er weinig belang bij om de ‘waarheid’ te vertellen. In de inventarisatie van 1494 komen echter veel terechte ‘ach en wee’s’ voor, want sinds de dood van Karel de Stoute (1477) verkeerde Gooiland in een diepe crisis. Na 1494 trok de economie weer wat aan en dat bleek ook uit de enquête van 1514. Maar het hield niet over. De aanhoudende malaise zette de verhoudingen op scherp, met als gevolg een knetterend conflict tussen Gooise veeboeren en herders over de schapenhouderij en specifieker, over het gebruik van gemene heidegrond.

Wat was er precies aan de hand? Dat blijkt uit het overgeleverde procesdossier van het Hof van Holland, want de erfgooiers was het niet gelukt het geschil onder elkaar te slechten en zochten het hogerop. Voor het Hof stonden aan de ene kant Hilversum en Laren, aan de andere kant Naarden, Huizen en Bussum. Eerste constatering was dat er grote hoeveelheden gemeenschappelijk wei- en heideland aanwezig waren. In het kwartier van Naarden, Huizen en Blaricum lagen de meeste weilanden, terwijl het gros heidelanden te vinden was in het kwartier van Hilversum en Laren. Daarom waren de Naarders, Huizers, Blaricummers en Bussummers voornamelijk veeboeren, terwijl de Hilversummers en Laarders hoofdzakelijk schapen hoedden.

De tweede constatering was dat het in 1442 noodzakelijk was geweest om een tweede schaarbrief te vervaardigen. De hoofdreden was helder: rijke erfgooiers trachtten de armere te verdringen van de heidevelden door grote aantallen koeien, paarden en schapen daarop te brengen. Zo veel zelfs, dat de herders niet meer in staat waren om hun schapen te laten grazen. Deden zij dat wel, kregen ze ongenadig ervanlangs. Dit geweld moest stoppen. In die tweede schaarbrief werd daarom bepaald hoeveel rundvee, paarden en schapen iedere erfgooier voortaan op zowel de weilanden als de heidevelden mocht laten grazen.
Toch had Naarden cum suis in 1516 de schapenhouders opnieuw van de Gooise heide geknuppeld (letterlijk!). Veel arme herders besloten daarom hun schapen te verkopen. Maar hun broodwinning lag nu eenmaal op de heide, en in die schapenteelt. Op basis van de genoemde regels in de tweede schaarbrief kregen Hilversum en Laren gelijk. Naarden cum suis gingen hier direct tegen in. Het Hof reageerde onverwijld; een niet bij naam genoemde commissaris diende uitsluitsel te geven. Zijn eerste bevindingen waren dat de weide- en heidegronden gemeen lagen en dat daarover gezamenlijk harde afspraken waren gemaakt. Hoewel de commissaris beide partijen had gehoord, was het hem niet gelukt tot een oordeel te komen. Het Hof besloot dat de weiden en de heiden voorlopig gebruikt moesten worden conform de bepalingen in de tweede schaarbrief. Maar Naarden cum suis nam daar weer geen genoegen mee. Ze gingen in beroep bij de Grote Raad van Mechelen, destijds het hoogste beroepshof van de Lage Landen. Hun troef was dat er weinig Hilversummers of Laarders gebruikmaakten van de heidevelden, en als ze dat wel deden, dan liepen ze de veel lucratievere koeien en paarden in de weg. In zekere zin was dit een poging om de heidevelden niet langer alleen te bestemmen voor schapen – kennelijk was er door het algehele verval ook gebrek aan goed weiland.

Rechts: Jan van Ravenswaay (1789-1869), Schapen en geiten in de stal, olieverf op doek, 1821.

Maar de Grote Raad maakte in 1520 korte metten met deze opvatting Het beroep was ‘sonder grief’ en ‘frivool’: ongegrond hoger beroep. Beide partijen stonden even ‘[…] diepe in de scaersettinge […]’, ze hadden allebei dus evenveel gebruiksrecht. Ook al zouden de Hilversummers en Laarders na 1520 geen enkel schaap meer op die heiden laten lopen, dan nog kon hen het gebruik van die gronden niet ontzegd worden – en zeker niet door collega-erfgooiers. Het gezamenlijk gebruik en het gezamenlijk beslisrecht werden hiermee opnieuw bevestigd. Kortom, de erfgooiers uit Naarden, Huizen, Blaricum en Bussum – veeboeren -, hadden getracht om de Hilversumse en Laarder erfgooiers – herders -, het houden van schapen te verbieden. Wellicht was het Naarden ook te doen geweest om de teloorgang van zijn lakenindustrie tegen te gaan, door een lokaal afzetgebied te creëren voor de lakenproducten. Immers, wie geen schapen had, had geen wol en dus geen schaapskleden en dergelijke. Maar het onderlinge gekibbel had er ook voor gezorgd dat ‘buitenlandse’ bedreigingen aan kracht hadden gewonnen, zoals de oprukkende Loosdrechtse ontginners.
Als gevolg hiervan kwamen alle erfgooiers snel tot inzicht over verschillende verwante kwesties. Een jaar na de uitspraak van het Hof (1521) sloten de dorpen in Gooiland een overeenkomst, waarin werd bepaald dat al het land dat in de laatste dertig jaar aan de gemene gronden onttrokken was, opnieuw tot het collectief ging horen. Daarnaast beloofden ze elkaar de regels in acht te nemen. De gelederen sloten … broodnodig, gezien de Loosdrechtse opmars. Verdeeldheid was daarop niet het juiste antwoord, maar eensgezindheid. Daarover een volgende keer.

Jan van Ravenswaay (1789-1869), Koeien op stal, olieverf op canvas, 1820.